08 Feb Blaffen met de honden (Over Curzio Malaparte)
Het kabinet mag dan een vuurwerkverbod hebben uitgevaardigd, hier in de Haagse Molenwijk knalt november als vanouds. De oorlog van december wordt met explosies aangekondigd.
Een nachtelijke wandeling noopt me mee te huilen met de honden. Het gevaar loert overal. De ontplofte afvalbakken, de rondgestrooide kapsalonresten, yoghurtpakken en salamiplakken: het vuurwerk trekt een slijmspoor.
Daar ratelt een rode mat. Ik zie hoe kruitdampen omhoog kruipen, en sla – met de staart tussen de benen – een zijweg in. De hond trekt aan de riem in angst, en ik grom.
Het mooiste verhaal over de hond en het vuurwerk staat in Kaputt, de iconische oorlogsroman van Curzio Malaparte. De geniale Italiaanse reporter en fantast vertelt over het Duitse bombardement van 1941 op de Joegoslavische hoofdstad Belgrado en kiest voor een hondenperspectief. Zo maakt de lezer kennis met Grif, een volgens Malaparte edelmoedige jachthond van het ‘zuiverste ras.’
Als jachthond is Grif gewend aan het knallen van het geweer, maar het donderend geraas van de bombardementen associeert hij niet met de nobele jacht, maar met een ‘afschuwelijk monster, een woeste, vreemde god’. Grif begrijpt de oorlog, als een jacht. Maar het bombardement? Dat is geen jacht meer. Dat is destructie.
Terwijl Grif samen met de Italiaanse gezant in de schuilkelder verblijft, leggen Duitse vliegtuigen de stad in de as. Malaparte observeert de ravage: ‘Het Terazije was uitgestorven. Voor “Hotel Balkan” , op de rand van een bomkrater, stond een bus vol doden. Op het Spomenikplein stond de Koninklijke Schouwburg nog in brand. Het was een avond van mat glas, een melkachtig licht omhulde de vervallen huizen, de lege straten, de verlaten auto’s, de stilstaande trams op de rails. Hier en daar gierden scherpe, kwaadaardige geweerschoten door de doodse stad.’
Na het bombardement komt Grif de schuilkelder niet meer uit; hij heeft het monster gehoord, het monster van de destructie. Malaparte en de Italiaanse gezant proberen het beest nog op te beuren, maar niets lijkt te helpen. Het verhaal eindigt niettemin met een genezing, wanneer Grif het knallen van het jachtgeweer hoort. Die knal brengt het geweld terug tot die van jager en prooi, zoals in de natuur.
Hier in Molenwijk is de natuur schaars, en de destructie nabij. Mijn eigen Grif spendeert uren onder de bank, terwijl buiten rotjes poppen, pijlen flitsen en dit en dat ontploft. Vanavond zie ik nochtans maar één geëxplodeerde gesmolten plastic afvalbak. Een bruine, ondefinieerbare brij ligt ervoor.
Malaparte leefde na de Tweede Wereldoorlog als een soort balling in Frankrijk. Het was zijn genoegen om ’s nachts op zijn balkon mee te blaffen met de honden. In het Dagboek van een vreemdeling in Parijs vertelt hij over hoe de politie in Zwitserland hem verbiedt te blaffen: ‘In Zwitserland doet men deze dingen niet, mijnheer, dat is tegen de regels.’
Met weemoed denkt Malaparte aan Italië, waar hij mocht blaffen. In Capri blafte hij nachtenlang en zelfs de admiraal van de daar gelegen Engelse zeevloot liet hem begaan: ‘U hebt het recht om te blaffen, als u dat prettig vindt, want Italië is nu vrij. Er is geen Mussolini meer. U mag blaffen.’
Thuis open ik het raam en kijk uit over Den Haag. Ergens schiet een gillende keukenmeid omhoog en ik beantwoord met drie blaffen.
ARF, ARF, ARF.
Hoe mooi zou het zijn als de honden in de wijde omtrek mijn blaffen zouden beantwoorden, en we samen, heroïsch als in een Mel Gibson-veldslagscène, ten strijde zouden trekken tegen de miezerige vijand, de kwaadaardige gnoom-achtige, pokdalige en geestelijk beschimmelde liefhebbers van het vuurwerk.
De respons blijft echter uit. Ik sluit het raam, en denk aan de oorlog.