
05 Jul Lange Poten: Geen feestvarken
Daar stond hij dan: moederziel alleen aan de schandpaal. Knorrend, gillend. Heel Den Haag was uitgelopen om het dier te zien lijden.
Elk jaar na Sint Maarten bracht de stad Utrecht het grootste en vetste mannetjesvarken naar het Hof van Holland, om daar tentoongesteld te worden op het Binnenhof. Dit was ooit bedoeld als een plechtig ritueel, maar in de zestiende eeuw was deze traditie verworden tot een gruweltoneel. De zogenoemde ‘Hof-Beer’ zat met één poot vast aan de schandpaal en kon geen kant op. Haagse proleten bekogelden het prijsdier en sloegen het met stokken. Na deze dagenlange marteling werd het beest geslacht. De kop ging naar Prins Maurits en de beste stukken vlees naar de president van het Hof van Holland en andere hotemetoten.
Het verhaal ging dat de schenking van de hofbeer een straf was vanwege de plunder- en rooftochten van Maarten van Rossem, de Gelderse guerrillero die in 1528 met zijn Utrechtse gevolg had huisgehouden in de hofstad. Maar de traditie bestond ook al voor de plundering van Den Haag. De stad Utrecht stond in de Middeleeuwen bekend om zijn speciale Sint-Antoniusvarkens. Dit waren de varkens van het Antoniusklooster, die met afgeknipte oren door de stad scharrelden en door het volk uit piëteit en plichtsbesef werden vetgemest. Mogelijk deden de Utrechters het varken cadeau bij hun jaarlijkse tolbetalingen.
Ooit een vriendelijke geste, toen een dwingende verplichting, en tenslotte een wreed volksfeest.
Maar Utrecht was er klaar mee. Niet met die betaling, maar met de schandalige behandeling van hun feestvarken op het Binnenhof. In de historische roman De pleegzoon (1856) verwijst Jacob van Lennep naar de hofbeer en het beklag van de Utrechters: ‘Nu, die van Utrecht hebben ook heftige klachten ingeleverd, en waarover, denkt gij? Niet over de last van den beer te leveren; maar omdat de eer van het lieve beestje hun zoo naauw aan ‘t hart ligt, dat zij niet verduwen kunnen dat het aan de kaak gelegd wordt.’
De raadspensionaris en een humanist als Hugo de Groot moeten er aan te pas komen om aan deze traditie een einde te maken. Met succes. Vanaf 1615 hoefden de Utrechters geen varken meer te sturen, maar uiteraard moesten ze wel nog – zeker tot 1730 – het zogenaamde ‘beeregeld’ betalen aan de presidenten, secretarissen en leden van het Hof. Van dat geld konden de Hoge Heren in Den Haag voortaan zelf hun hamlappen betalen.
Dit stuk verscheen in de rubriek Lange poten van de Haagse Historie (voorjaar 2025)