13 Dec Scheveningse vissers tijdens de Eerste Wereldoorlog
“Daar ’t woedend oorlogsvuur en mijn en storm en ramp / ontel’bre visscherliên verdelgde als een damp. Hoe was zijn jong gemoed tot varen steeds genegen / hoe wonderlijk voor ons toch zijn des Heeren wegen…”
Op 5 juli 1916, ergens op de Noordzee, bekeek de Scheveningse Dirk Taal met voldoening de glinsterende vette haring in het ruim van zijn stoomdrifter de “Geertruida”. Het was een goede vangst. In diezelfde zomermaand werden op het vasteland honderdduizenden jongens neergemaaid aan de Somme, maar voor Dirk Taal was dat een verhaal uit de kranten: op zee ratelden geen machinegeweren. Nadat hij vijf uur ervoor had besloten huiswaarts te keren, zag zijn stuurman aan bakboord echter een onderzeeër, die dreigend door de golven gleed. Hoewel het oorlogsvaartuig relatief ver verwijderd was, en dus ongevaarlijk leek, maakte het toch een plotse draai en lag opeens direct voor de “Geertruida”. Nog voordat de stuurman vanaf de brug kon waarschuwen was het eerste schot al gelost. Onmiddellijk gaf Dirk Taal instructies een grotere vlag, van vijf meter doorsnee, te hijsen. Dit om te benadrukken dat dit een Nederlands, en dus neutraal schip was. De boeg was al in rood-wit-blauw geschilderd en over de hele lengte van zowel stuurboord als bakboord stond in enorme koeienletters “HOLLAND” geschreven. Was dat dan niet genoeg? Zeker niet. Bij een volgend schot knapte de schoorsteen af, als een lucifer. Spoedig daarna zakte het achterschip in zee. De matrozen begrepen de afloop en renden door wolken stoom en rook naar de reddingsboot. Toen de laatste resten van de “Geertruida” onder water verdwenen waren staakte de – zo bleek – Duitse onderzeeër het vuren en voer naar de reddingsboot. De Duitse bemanning meende dat Taal, toch niets meer dan een eenvoudige haringvisser, de onderzeeër zou hebben geprobeerd te rammen. Schipper en bemanning werden gearresteerd en in Duitsland voorgeleid. Hoewel zij later werden vrijgesproken was Taal zijn schip kwijt – en de haring.
De Eerste Wereldoorlog is in het Europese geheugen verankerd als een verhaal van eindeloze vuurgevechten in modderige loopgraven, iconisch gemaakt in films en boeken zoals All Quiet on the Western Front. Behalve aan het Westfront, aan de vele Oostfronten en de doorgaans onbekende fronten van het Arabisch schiereiland tot aan Afrika aan toe werd er echter ook nog fel gevochten op zee. Juist op zee: het opkomende Duitsland wilde immers de Engelse hegemonie op zee doorbreken.
Ergens daartussen lag het neutrale Nederland, van wie de zonen niet werden vertrapt in de loopgraven. Toch moest Nederland als een land van vissers en schippers de gevolgen ondervinden van de Duits-Engelse zeeoorlog. Het Engelse rijk was afhankelijk van handel op zee en daarom wilde de regering in Londen de Noordzee onder controle houden. Hiertoe maakten ze grote delen van de zee onveilig door mijnenvelden aan te leggen. Tevens blokkeerden ze havens en controleerden schepen op lading, munitie en contrabande. Aan de andere kant probeerde het Duitse rijk de Nederlandse handel niet zozeer te dwarsbomen als wel voor eigen gewin te gebruiken, dit om de voedselvoorziening thuis veilig te stellen. De Engelsen bezagen die tactiek dan weer met grote ergernis en dreigden de Hollandse haringvisserij structureel te hinderen. Engeland blafte niet alleen, maar beet ook. Tijdens de oorlog werden Hollandse schepen in toenemende mate getorpedeerd en naar de bodem van de zee gejaagd – ook zonder waarschuwing vooraf.
Het uitvaren om te vissen was daarom levensgevaarlijk geworden. Bovendien dobberden veel mijnen los van de velden en blazen de boten – en hun bemanning – de lucht in. De visserslui van de “Geertruida” konden de ondergang nog navertellen maar dit gold zeker niet voor die van alle schepen. Veel vissers namen de laatste observaties op hun zinkende schepen mee in hun zeemansgraf.
In 1914 was het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog direct merkbaar in Scheveningen. In het havengebied werden soldaten ingekwartierd en grenadiers en pontonniers wachtten op de Nederlandse deelname. Toen echter aan het einde van het jaar bleek dat de oorlog zich op een andere manier zou ontrollen dan gedacht, bleef slecht een klein detachement vestigingsartillerie achter. Maar de oorlog was voortdurend voelbaar. Al in 1914 en 1915 was de Noordzee het decor van een zeeoorlog. De Engelsen waren heer en meester aan de oppervlakte, terwijl de Duitsers zich vooral onder water manifesteerden. Zo werden kolossale Engelse pantserkruisers belaagd door geniepige Duitse onderzeeërs. Al in het eerste jaar slokte de zee slokte duizenden zielen op, veelal ook onschuldige passagiers van stoomschepen. Drenkelingen spoelden aan op het strand, al vonden de meeste zeeslagen plaats in het ruime sop – ver van de kust.
Scheveningers hoefde je niet te vertellen dat de zee vaders, broers en zonen “neemt”. Misschien daarom voeren veel schippers in de herfst van 1914 alweer uit. Zij kenden de golven. Bovendien leverde de haring juist door de oorlog veel geld op. Omdat de visserij in 1914 een paar weken stil had gelegen vanwege de mobilisatie, was de haringprijs exponentieel omhoog geschoten. Ook hadden de Britten de export naar Duitsland gestaakt. Dit betekende dat de Nederlandse vissers goud geld konden verdienen aan de oosterburen. En zo gebeurde het dat het inkomen van een visser verdrievoudigde, van 15 naar 50 gulden per week. Visserij werd big business. De gemiddelde opbrengst van een zeillogger was voor de oorlog ongeveer 18.000 gulden per jaar, in 1915 was dat opgelopen tot 40.000 gulden. Al dit geld werd weer in de uitbreiding van de vissersvloot gestoken, en voor even leek het dat de oorlog het Scheveningse vissersvolk uit de bittere armoede zou bevrijden.
1916, het jaar waarin de “Geertruida” zonk, was echter een kantelpunt. Niet alleen besloot Groot-Brittannië om de Nederlandse haringvisserij nog radicaler te saboteren, ook de Duitsers gingen rigoureuzer te werk. In 1916 beschouwde Londen de Nederlandse haring als contrabande, ofwel oorlogsmateriaal, aangezien deze bedoeld was om de Duitse gezinnen in hun “Bismarck Herring” (rolmops) te voorzien. Onderhandelingen hadden slechts enig resultaat, want ook nadat de regering in Londen inbond zou elk Nederlands schip op ieder mogelijk moment kunnen worden doorgelicht – een proces dat zo lang kon duren dat de vangst aan boord onderwijl bedierf. De visserij leed hier zeer onder.
Maar de echte ellende begon in 1917, toen Duitsland de onbeperkte duikbotenoorlog afriep. Vanaf dat moment was vrijwel elk schip in de Noordzee vogelvrij. Soms gaven Duitse onderzeeërs een korte waarschuwing zodat iedereen het schip kon verlaten om vervolgens met een kort en effectief salvo de kotters te kelderen. Bijvoorbeeld, de bemanning van de “Huibertje” kreeg in 1917 na een beschieting van een Duitse duikboot (waarbij een vijftienjarige matroos het leven liet) te kennen dat ze enige manden vis en een zak aardappelen moesten inleveren om vervolgens toe te zien hoe er bommen op hun schip werden geladen die tot ontploffing werden gebracht. Voor andere schepen hadden de Duitsers minder geduld. In de uitspraak van de raad voor de scheepvaart, die verantwoordelijk was voor herstelbetalingen en verzekeringen, staat bijvoorbeeld vermeld hoe het zeilvissersschip “Maria Catharina” op 21 januari 1918 ten onder ging: “…men zag aanhoudend vuurstralen als uit kanonnen, welke van één kant kwamen. Het schieten duurde naar schatting 20 minuten. Sedertdien is van de “Maria Catharina” of van de opvarenden niets meer vernomen.” De zeven Scheveningers aan boord, onder wie ook de dertienjarige Cornelis den Dulk, verdronken. In een gedicht in de krant herdacht een Scheveninger deze jonge matroos: “Daar ’t woedend oorlogsvuur en mijn en storm en ramp / ontel’bre visscherliên verdelgde als een damp. Hoe was zijn jong gemoed tot varen steeds genegen / hoe wonderlijk voor ons toch zijn des Heeren wegen…”
De twee relatief succesvolle visjaren van 1915 en 1916 werden zo overschaduwd door tegenspoed in 1917 en 1918. De vis werd echt zeer duur betaald: gemiddeld ging er één schip per week verloren. Dit was vooral het gevolg van het groeiende aantal mijnen dat op de Noordzee dobberde. Tevens keken de Britten en Duitsers niet meer op een schip meer of minder, de twee landen probeerden elkaar militair en moreel uit te putten, op land, maar zeker ook op zee. De vele omgekomen Scheveningse vissers waren in die slag der Titanen domweg collateral damage.
De menselijke verliezen wendden niet. Toen de “Petronella” op 11 september 1918 een mijn schampte was het snel gedaan. Vijf van de zeven opvarenden, onder wie de veertienjarige Teunis Harteveld, verdwenen in de golven. Achter iedere visser stond immers een gezin. Door de kaalslag op zee bleven veel gezinnen achter zonder broodwinners. Vanaf 1860 bestond er al een klein noodfonds om nabestaanden financieel te ondersteunen: weduwen kregen een gulden, wezen 50 cent per week. Dit noodfonds werd in 1915 aangevuld met een nieuw “Zee-Risico” fonds. Tijdens de oorlog kregen weduwen iets meer (fl. 1,50) en wezen een gulden. Behalve bij dat fonds konden nabestaanden ook aanspraak maken op particuliere fondsen die vaak in natura betaalden: een stuk spek, een paar aardappelen, een pluk zuurkool.
In het algemeen bracht de oorlog voor de Scheveningse vissers dus aanvankelijk allerlei mogelijkheden, die na 1916 werden overschaduwd door de gevaren. Er was economisch profijt, maar met dat profijt kwam menselijk leed. Zo heeft de Eerste Wereldoorlog in Scheveningen, anders dan in de rest van Nederland, een diep litteken achtergelaten. Ruim driehonderd visserslui vonden de dood op zee in de jaren 1914-1918. Driehonderd vissers, dat was toen ruim 10 % van de bevolking. In de toon van die tijd waren de omgekomen vissers halve martelaren voor het dorp, zo niet voor het vaderland. Deze mannen werden niet alleen als helden gezien omdat ze liever haring binnenhaalden dan steun te trekken uit het noodfonds, maar ook omdat ze met diezelfde haring iets van de zo begeerde welvaart brachten in het voor de oorlog zo armoedige vissersdorp.
Na de oorlog nam de Scheveningse schippersvereniging het initiatief om een gedenksteen op te richten voor hen die verdronken. Er werden inzamelingen gehouden. Mede dankzij gulle giften van het koninklijk huis was het totaalbedrag in juni 1919 al opgelopen tot veertienduizend gulden – meer dan genoeg voor een monument. Koningin Wilhelmina woonde de onthulling van het monument bij in 1922. In haar toespraak roemde ze vooral de heldendom van de vissers: “… Zij hebben ons volk daarmede onschatbare diensten bewezen: zij hebben zich waardige nazaten betoond van ons groote voorgeslacht.” Ook de dominee sprak woorden van bewondering voor de “onverschrokken moed en de heldhaftige zelfopoffering” van de schippers en hun “goddelijke beroep.”
De toespraken van de koningin, maar vooral ook van de dominee geven een interessant beeld van wat die aderlating heeft betekend voor het dorp Scheveningen. Enerzijds zorgden de vissers die mijnen en het geschut van onderzeeërs trotseerden voor relatieve voorspoed in de haringvisserij. Die trots, het ontzag voor hun heldendom is terug te lezen in de toespraken bij de onthulling van dat moment. Tegelijkertijd kwamen met hun waaghalzerij, het uitgooien van netten in visrijke mijnvelden, ook onbeschrijflijk verdriet en gemis in de hechte dorpsgemeenschap. Hierdoor is het monument in de Scheveningse bosjes (waar het nog steeds staat) een herinnering met een twee gezichten: enerzijds toont die trots, anderzijds ook onmacht, om het droevig lot van eenvoudige vissers – verdwaald en vermorzeld in een oorlog die niet de hunne was.
Dit essay is eerder verschenen in Haagse Historie en in de bundel Den Haag en de Eerste Wereldoorlog, geredigeerd door Henk van der Linden en Marcel Nonhebel (Aspekt, 2018).
Veel meer informatie is te vinden op de website voor de omgekomen vissers van Scheveningen.