23 Jul De neus van de historicus
Als historicus kun je tegenwoordig bijna alles wel online doen. Voor het schrijven van mijn vorige boek gebruikte ik bronnen uit een databank van de universiteit van Tulsa in Oklahoma zonder dat ik daarheen hoefde te reizen, en zelfs het IISG in Amsterdam raadpleegde ik online. Alle voor mij nuttige documenten staan als PDF op die site.
Soms denk ik met weemoed terug aan mijn eerste archiefbezoek in het Nationaal Archief. Ik was erheen gestuurd door mijn Groningse geschiedenisdocent van een derdejaars kernvak over de Oostzeehandel. Ik bladerde door achttiende-eeuwse brieven en rook de inkt, het papier en de geschiedenis.
Wat ik ook rook waren de talrijke genealogen, de vloerbedekking, het gloeien van die vreemde archieflampjes, potloodslijpsel en de geur van halfverteerde koffie in oudemannenmonden. Ik herinner me dat ik boven die brieven steeds ‘snif-snif’ deed en dat een genealoog me vroeg of ik even mijn neus kon gaan snuiten in de wc. Het zou zo maar kunnen dat ik bacillen zou verspreiden door de eeuwen heen – terugwaarts, als het ware.
Voor mijn aanstaande boek onderzoek ik de openbare ruimte in voormalig Joegoslavië – meer specifiek het straatbeeld in Sarajevo, Belgrado, Zenica en andere steden. Het was de bedoeling dat ik daarvoor onderzoek zou doen in Bosnië en Servië. Ik zou interviews doen en archiefwerk, maar was ook van plan mijn neus te volgen. In februari ging ik nog kris-kras door de straten en snuffelde aan muren en bomen, inhaleerde rook en uitlaatgassen, walgde, genoot en watertandde. Helaas zit ik sinds maart thuis in Den Haag. Soms maak ik een wandeling via Google Street View door Belgrado om te kijken naar gevels, of te verifiëren welke bomen waar staan.
Eens te meer besefte ik dat historisch onderzoek niet alleen achter een scherm kan en mag plaatsvinden. De historicus moet naar de plekken waar het allemaal gebeurd is, ook als dat al eeuwen of millennia geleden was. Het maakt wat mij betreft ook niet uit of de te bestuderen cultuur al verdwenen is. Mocht je iets willen schrijven over hoe de Hunnen in de vijfde eeuw plunderend rondgingen op de Balkan, bekijk dan eens de socialistische architectuur van Sofia in Bulgarije en zet je historische verbeeldingskracht aan het werk. Alle geschiedenis is immers gelaagd. Voor een verhaal over Troje moet je verdwalen in Klein Azië. Een echte historicus ruikt de geschiedenis, als een hond.
Om toch door te kunnen met mijn onderzoek heb ik Belgradose vrienden ingeschakeld, en geregeld stuur ik hen per e-mail vragen als ‘kun je even door die en die straat lopen?’ of ‘herinner je nog hoe dit of dat plein tien jaar geleden aanvoelde?’. Om de geur van Belgrado te vangen heb ik een kleine survey gedaan, en daaruit kwamen mooie resultaten. Mensen uit de stad zelf en van ver daarbuiten beschreven me de aardse, melancholieke geur van het verleden in de kelders van de wijken Palilula en Vračar, de metalige mist aan de oevers van de Donau, het sissende varkensvet van de ćumur (gril), de seringen in Nieuw Belgrado, de onbestemde, verdwenen geur van Joegoslavische sigarettenrook en de lindebomen in de ooit Turkse wijk Dorćol.
In coronatijd put ik veel inspiratie uit het werk van de Joegoslavische schrijvers Milovan Djilas en zijn zoon Aleksa. De eerste was gedoodverfd opvolger van dictator Josip Broz Tito, totdat hij in 1954 in ongenade viel en vervolgens jarenlang vast zat in eenzame opsluiting. Internet had hij niet, Google Street View evenmin, maar toch schreef hij daar bloemrijke historische studies, onder andere over de negentiende-eeuwse Montenegrijnse dichter-heerser Njegoš. In zijn vaders afwezigheid groeide zoon Aleksa op in de Palmotic-straat in Belgrado, beroemd om de lindebomen, en werd historicus. Mede omdat zijn vader persona non grata was verbleef hij decennia in het buitenland.
De oude Djilas schreef zijn geschiedenissen in de gevangenis op wc-papier, uit zijn hoofd. De jonge Djilas schreef over Belgrado vanuit het buitenland, op basis van herinneringen. Ze zouden geen problemen hebben gehad met een lockdown. Dankzij hun verbeeldingskracht en ijzersterk geheugen brachten ze de geschiedenis tot leven. In het boekje Verbanning en terugkeer uit 1995 benadrukt Aleksa het belang van de bomen, als ankers van herinnering: ‘Zolang we herinneren zijn we nog niet verbannen, en het herinneren heb ik verbonden met de bomen […] Ik heb niet kunnen bevatten dat Marcel Proust, de grootste schrijver van het herinneren, geen bomen noemt in de laatste zinnen van A la recherche du temps perdu. Het spijt me dat de natuur deze wereld niet veel hogere bomen heeft gegeven. Al was het alleen maar om de vergetelheid te overwinnen.’
Ik ben geen Milovan of Aleksa Djilas. Daarom hoop ik dat ik toch nog voor het einde van de zomer in vrijheid naar de Palmotic-straat in Belgrado kan reizen, om te ruiken aan de lindebomen, en de geschiedenis tot me te nemen.
Dit stukje verscheen begin juli op de website van het KNHG in de serie: “In tijden van intelligente lockdown”.