De wereld waarnemen als dier

Voor NRC  besprak ik twee boeken over zintuigen bij dieren: Een immense wereld (van Ed Yong) en How to Speak Whale (van Tom Mustill).

Wie oog in oog staat met een dichtbij dier komt vaak tot nieuwe inzichten. Beroemd is het verhaal van de filosoof Jacques Derrida die zich bloot in de badkamer bekeken voelde door zijn kat Oscar, en zich opeens schaamde. Het resulteerde in een levenslange fascinatie voor mens-dier relaties, én invloedrijke essays. Wetenschapsfilosoof Donna Haraway kende een vergelijkbaar eureka-moment tijdens het uitlaten van haar hond Cayenne: plots besefte ze dat naast haar een heel ander wezen liep met een totaal andere belevingswereld. Ze voelde zich niet alleen aangekeken, zoals Derrida door zijn kat, maar besloot ook met aandacht terug te gaan kijken naar Cayenne.

Ja kijken, dat doet de mens. Het visuele zintuig van de mens is zeer goed ontwikkeld, en dat verklaart ook ons verlangen naar natuurlijk en elektrisch licht, de zonsopgang en concepten als ‘inzicht’ en ‘overzicht’. Neonreclames, lichtprojecties, en uiteraard het schermpje van onze telefoons: alles is visueel. Of toch niet? Wat als we niet alleen keken naar kattenfilmpjes, maar de neus ook eens diep in de kattenbak drukten? Voelen, met onze vingertoppen, of juist likken aan medemensen, bloemen en trapleuningen? Ik zal de lezer niet aanraden om in het park te gaan snuffelen aan de genitaliën van, zeg, een Deense Dog, want het idee is wel duidelijk: de mens is een kijkend dier.

Het nieuwste boek van de Britse wetenschapsjournalist Ed Yong gaat over de zintuigen bij dieren. Hij maakte naam als soepele verteller met de bestseller I Contain Multitudes (2016), over bacteriën en micro-organismen en hij ontving de Pulitzerprijs voor zijn artikelen over de coronapandemie. De titel Een immense wereld resoneert goed met de leeservaring van dit nieuwe, monumentale werk: in dertien royaal gevulde hoofdstukken leidt Yong de lezer langs dierlijke geuren, smaken, licht, kleur, pijn, hitte, geluid, echo’s en de sensoren voor het elektrische en magnetische veld van de aarde. Hij eindigt zijn wonderbaarlijke boek met een belangrijk pleidooi voor stilte en duisternis. Doordat de mens zo visueel (en egoïstisch) ingesteld is heeft deze diersoort de aarde vergiftigd met lichtvervuiling en geluidshinder, waar allerlei andere dieren, die juist niet zo visueel ingesteld zijn, de nare gevolgen van ondervinden.

Ter illustratie voert Yong het voorbeeld aan van de 11-september herdenkingen in New York: met vierenveertig xenonlampen worden de Twin Towers herdacht als twee reusachtige lichtbundels. Deze herdenking vindt echter plaats tijdens de herfsttrek, wanneer miljarden zangvogels door het Amerikaanse luchtruim navigeren. Gedesoriënteerd door die ‘Light Towers’ worden ze in de verblindende lichtbaan gezogen, waar ze samen met motten en vleermuizen in paniek rondcirkelen, zichzelf uitputten en neerstorten. Dat beeld kreeg ik niet van mijn, jaja, netvlies: neerstortende vogels bij de herdenking van neerstortende mensen. Wie denkt dat die vogels raar zijn door zich te laten kooien in een baan van kunstlicht, die moet beslist het boek van Yong lezen.

 

Umwelt

Ook Yong begint zijn ontdekkingsreis in de zintuigen met het dichtbije dier, in dit geval een hond. De gids in het eerste hoofdstuk is Finn, de voor velen bekende inktzwarte labrador uit de internationale bestsellers Inside a Dog, On Looking en Being a Dog van hondenreukzinexpert Alexandra Horowitz. Finn en Horowitz nemen de auteur mee op een olfactorische rondleiding door de ‘gelaagde, ongeziene verhalen van Manhattan’.

‘Dieren zijn lekkende zakken chemicaliën’, schrijft hij, ‘en vullen de lucht met grote wolken van geurstoffen.’ Finn is natuurlijk niet geïnteresseerd in het uiterlijk van een stoeptegel, maar juist in die geurstoffen, die hij leest als newsfeed van voorbijgangers op twee of vier benen. Een mens zou die stoeptegel alleen aandacht geven als er een fraaie graffititekening op is afgebeeld, of een paardenbloem langs groeide. Finn als er op geplast is.

Deze variatie in zintuigelijke ervaringen vormt de rode draad van het boek. Honden en mensen leven in verschillende zintuiglijke bubbels. De vroeg-twintigste-eeuwse zoöloog Jakob van Uexküll noemde deze zintuiglijke bubbel de Umwelt. Dat betekent meer dan alleen het Duitse woord voor omgeving: het betreft het deel van de wereld dat een dier (hond, mens, of teek) überhaupt kan waarnemen. Het is zijn perceptuele wereld.

Dat de Umwelt van een hond vooral op geuren is gebaseerd is duidelijk, maar Yong legt ook helder uit hoe dat komt. Doordat de neus van een hond de inkomende lucht splitst, gaat een deel naar de longen om te ademen, en een deel naar een soort reukkamer aan de achterkant van de snuit, waar de geurstoffen door ‘een labyrint van dunne benige wanden’ (met reukslijmvlies) worden opgevangen. Ook maakt de hondenneus het mogelijk om tijdens het uitademen nog verse lucht aan te zuigen, in een ingenieus roteersysteem via zijwaartse spleten. Een hond is, kortom, lichamelijk beter geoutilleerd om te ruiken.

Van de neus van de hond stapt Yong soepel over naar de slurf van de Afrikaanse olifant, de snavel van de kalkoengier, en de tong van de kousenbandslang. Insecten proeven met hun poten; een honingbij doet dat door op een bloem te landen; een meerval heeft smaakreceptoren over zijn hele lichaam en fungeert als een ‘zwemmende tong’. Het is allemaal heel goed opgeschreven, sappig en grappig, en toch wetenschappelijk accuraat. Als je alleen al het hoofdstuk over geur en smaak hebt uitgelezen ‘kijk’ je al heel anders naar de wereld, met of zonder hond. En dat is dan nog maar het begin.

 

Verborgen dimensies

Uit de ondertitel leren we dat het Yong te doen is om de ‘verborgen dimensies’ aan de lezer te onthullen. De menselijke zintuigen zijn namelijk relatief beperkt. De meeste insecten en vogels kunnen ultraviolette kleuren waarnemen, en de pauwbidsprinkhaankreeft ziet kleuren zelfs op een heel andere, voor mensen onvoorstelbare manier. Ultrasone geluiden van kleine knaagdieren of vleermuizen nemen mensen niet waar, en dat terwijl ratten heel aardig kunnen ‘zingen’. Olifanten maken dan weer infrasone geluiden, die te laag zijn voor het menselijk gehoor. De echolocatie van vleermuizen is niet volledig onbereikbaar voor mensen (sommige blinde mensen hebben zich er in kunnen bekwamen), maar het is een vorm van waarnemen die nauwelijks voorkomt in het mensenrijk.

Variatie is geen hiërarchie. Yong schrijft dat het onzinnig is om te spreken over ‘betere’ of ‘slechtere’ zintuigen, zeker als het wordt gepresenteerd in clickbait of Waku-Waku-achtige quizzen (‘De reukzin van een olifant is vijf keer gevoeliger dan van een bloedhond’). Nee, het gaat om die Umwelt: de wereld is gevarieerd, en het is niet interessant hoe ‘goed’ of ‘slecht’ zintuigen zijn, maar hoe dieren ze gebruiken, waarvoor, en waarom. Mede daarom is Yong ook kritisch op studies naar intelligentie bij dieren, omdat daarin vaak de verkeerde vragen worden gesteld. Over de omvang van de hersenen bijvoorbeeld. Ieder dier heeft zintuigen die hij gebruikt voor de Umwelt waarin hij iets probeert te doen: voedsel vinden, overleven, paren, plezier maken, spelen, en wat al niet meer.

Zo laat hij ook vragen open. Het is wetenschappelijk bewezen dat dieren (ja, ook vissen!) pijn ervaren, maar hoe dat precies voelt, dat is (nog) niet voor elke dier duidelijk. Bovendien is het ervaren van pijn subjectief, wat weer veroorzaakt wordt door de aanwezigheid en hoeveelheid van bepaalde neuronen. De sprinkhaanmuis kan schorpioensteken van zich afschudden die voor mensen aanvoelen als sigaretten die op hun huid worden uitgedrukt. Een naakte molrat is onaangedaan door extreme hoge doses kooldioxide of venijnige zuren. Maar wanneer je die sprinkhaanmuis of de naakte molrat in zijn voorpootje knijpt, dan trekt hij die gepijnigd terug.

 

Potvissentaal

Een immense wereld is een tour-de-force, maar ook een fris en fijn boek om eindeloos in te lezen en herlezen. Het enige nadeel is dat Yong zóveel verschillende dieren de revue laat passeren, dat het geheel wat encyclopedisch aandoet. Dat ligt anders bij How to Speak Speaking Whale van de Britse natuurfilmer Tom Mustill. Hierin onderzoekt hij de vraag of mensen ooit direct met walvissen kunnen communiceren, en beperkt zich zo tot één diersoort.

Er verschijnen steeds meer boeken over hoe mensen en dieren met elkaar in gesprek zouden kunnen gaan. Initiatieven zoals de Ambassade van de Noordzee stellen zelfs voor om in gesprek te gaan met de zee. Het is spijtig dat Tom Mustill deze actuele en belangwekkende vragen in zijn boek opdient in een zoetig Amerikaans sausje van sentiment en sensatie, gegarneerd met geinige Hollywood-citaten en tegelwijsheden van Mark Twain.

Wie echter de kitsch en de ruis wegdenkt, heeft toch een interessant boek in handen. Mustill opent met een persoonlijk verhaal: tijdens het kajakken voor de kust van Californië wordt hij bijkans verpletterd door een bultrug die opspringt uit het water. Hij overleeft en nadat hij eenmaal thuis alle amateurfilmpjes van zijn avontuur op YouTube heeft bekeken, besluit hij zich te verdiepen in denkwereld van de walvisachtigen. Hij bezoekt wetenschappers, is aanwezig bij de autopsie van een aangespoelde potvis, en duikt in de geschiedenis. Zo vertelt hij het ongelooflijke verhaal van de jagers uit het Yuan-volk in Australië, die in nauwe samenwerking met orka’s op balijnwalvissen jaagden. En dat eeuwenlang. Soms wekten de orka’s de jagers midden in de nacht om ze te gidsen naar hun prooi. Yuin en orka’s deelden in de buit.

Hoewel deze jagers aan het einde van de negentiende eeuw eigenlijk al in gesprek waren met orka’s, zoomt Mustill vooral in op de eigentijdse mogelijkheden van A.I. en Big Data. Een internationaal team van biologen en linguïsten is begonnen met het opnemen van potviscommunicatie door middel van robotvissen en honderden onderwatermicrofoons. Die data worden geanalyseerd op syntaxis en vocabulaire, om vervolgens te worden teruggespeeld naar de afzenders – de potvissen dus. Dit Project CETI moet een soort Google Translate voor walvissen opleveren. Mustill is euforisch over deze duizelingwekkende technologische innovaties, mede omdat hij in één van de databanken de bultrug vindt die hem bijna verpletterde. De bultrug heeft een naam gekregen: ‘Prime Suspect’. Mustill besluit vervolgens ‘zijn’ bultrug te volgen, en krijgt updates wanneer die ergens is gespot.

Ja, dit zijn wonderlijke tijden. Mustill vergelijkt het (mogelijke) decoderen van potvissentaal met Antonie van Leeuwenhoeks’ revolutionaire uitvinding van de microscoop. Maar zover is het nog niet. Conceptuele en theoretische vragen over de betekenis van taal, als ook morele en methodologische vragen over de opdringerigheid van onderzoekers in zee stelt Mustill wel, maar laat ze grotendeels onbeantwoord. En er valt nog wel meer af te dingen op de menselijke behoefte om met potvissen te praten (Bijvoorbeeld: hebben die potvissen daar überhaupt zin in?). Toch is een boek als How to Speak Whale belangrijk, omdat het niet is geschreven in de doemtoon die doorklinkt in veel recente natuurboeken. Het ietwat naïeve optimisme werkt aanstekelijk, en dat kan de klimaatbeweging wel gebruiken.

Voor inhoudelijke scherpte is er altijd nog Yong. Terecht merkt hij op dat we de wildernis niet allemaal moeten willen zoeken in hoge gebergten of – zoals bij Mustill – in verre zeeën met mediagenieke dieren. Een nieuwe waarneming van de wereld begint hier, in het park of zelfs in huis, met de dichtbije dieren. De muizen die in de spouwmuur knagen, de kat die op de bank ligt, de mieren die marcheren in de kastjes, de meeuwen die bij het ochtendgloren de vuilniszakken openscheuren. Zij openen ons de dierenogen voor de immense wereld.

 

 

Tags:
,