‘Een eeuwig groeiend, zich transformerend organisme’ – Over de vriendschap van Frederik van Eeden en Erich Gutkind (Artikel FvE-Mededelingen)

Het onderstaande artikel werd eind 2018 gepubliceerd in de Frederik van Eeden Mededelingen, het jaarboek van het Frederik van Eeden Genootschap. Thema is de vriendschap tussen Van Eeden en Gutkind.


Een merkwaardige episode in het leven van Frederik van Eeden vormt die van de Forte Kreis (1912-1915), een samenwerkingsverband van ‘geestelijke aristocraten’. Deze Kreis was goeddeels een uitvloeisel van Van Eedens vriendschap met de jonge joodse filosoof Erich Gutkind. Deze vriendschap staat hier centraal. Wie was deze Erich Gutkind en wat zag Frederik van Eeden in deze filosoof? En wat betekende hun vriendschap voor hun beider scheppingskracht, en de tijd waarin zij leefden?

Volker: Zanger-Strijder

Na het mislukken van de woonkolonie Walden in 1908, was Frederik van Eeden andermaal zoekende naar nieuwe bestemmingen, nieuwe literaire bondgenoten en eventueel zelfs naar een nieuw thuisland. Kort speelde hij met de gedachte om zijn geluk te beproeven in de Verenigde Staten, mede omdat hij er een aantal successen had geoogst. Maar het liep anders. Hij vond uiteindelijk een bestemming in Duitsland.
Van Eeden was bekend met de modern-conservatieve culturele ontwikkelingen in Duitsland, onder andere via Albert Verwey die in goed contact stond met de charismatische dichter Stefan George. George vond dat grote, onafhankelijk denkende en authentieke dichters konden fungeren als de ‘aristocraten van de geest’ die de mensheid zouden leiden. Democratie was iets moois, maar in de kunsten moesten charismatische ‘helden’ de dienst uitmaken. Dit zou dan, als vanzelf, een positieve uitwerking hebben op overige terreinen van de samenleving. Een tijdperk van grote geesten zou dus beginnen in de kunsten, vanwaar het verder zou uitrollen in de politiek, economie en cultuur. Toen Van Eeden tussen 1908 en 1910 regelmatig tijd in Duitsland doorbracht, was deze antimaterialistische cultuurvisie wijdverbreid. Tijdens lezingen had hij het daarom steeds over de ‘missie van de dichter’ – een frase waarmee hij de harten van zijn Duitse toehoorders hoopte te winnen. In zijn dagboeken berichtte hij hoe het publiek soms extatisch reageerde op zijn lezingen. Het resultaat was dat veel intellectuelen in Duitsland Van Eeden beter leerden kennen, en ook als een baken van Europese cultuur gingen zien. Mogelijk daarom kreeg Van Eeden in 1910, bij thuiskomst in Nederland, een boek opgestuurd. Het boek was geschreven door een jonge Duitse filosoof die zich verschool achter het pseudoniem ‘Volker’.
De volledige titel van het boek was Siderische Geburt: Seraphische Wanderung vom Tode der Welt zur Taufe der Tat, en was in 1910 uitgegeven in Berlijn. Van Eeden leek aanvankelijk gereserveerd en typeerde Volkers wolken van wollige uiteenzettingen als Wortschall (woordengalm). Toch keert Siderische Geburt daarna met regelmaat terug in zijn brieven, dagboeken en artikelen. Mogelijk stond het boek zo bomvol met ideeën dat er voor ieder wel iets van zijn gading in te vinden was. Van Eeden verwees in zijn dagboek naar figuren uit de Germaanse mythologie om zijn leeservaring te duiden: ‘Woorden als zwaardslagen, schitterend en raak. En de naam Volker, de zanger-strijder, laatste genoot van Hagen, – (gelukkig nog niet door Wagner verwaterd). Ik was er zeer door vervuld. Er is iets heerlijks in dat boek, iets dat juist samentreft met wat ik denk en schrijf.’

Nibelungen (Rathaus München)

De inhoud van Siderische Geburt laat zich, zoals gezegd, niet eenvoudig samenvatten. Volker vertelt hoe het zo gekomen is dat de moderne samenleving rot en inspiratieloos is, geen geestelijke kern meer bezit:

‘[…] met steeds minder wilskracht wil onze tijd wegzinken in de benauwdheid van de Dood. En steeds gehaaster is het tempo van de veranderingen. Vernieuwingen, die recentelijk nauwelijks nog in generaties “overwonnen werden”, verjaren tegenwoordig in een paar jaar, en in de kunst en in het denken en in de diepste levensgrondlagen volgen de modes zich in stijlloze haast op.’

Deze staat van ellende beschrijft Volker als een ‘middagsverschrikking’ (Mittagsschrecken). Hiermee bedoelde hij dat de ellende niet zozeer voelbaar was in de zwarte nacht of in de schaduwen van een ochtend- of avondschemering, maar juist open en bloot, in het felle licht van de middagzon. Met andere woorden, de wereld zinkt voor onze ogen weg en er is werkelijk niets mysterieus of theatraals aan. Zijn verhaal krijgt door die ‘middagsverschrikking’ een enorme urgentie: de beschaving is verloren. Toch is er nog één uitweg, zo meent Volker, en dat is dat de mens zich tot zijn eigen goddelijkheid wendt.
Dat was, zacht uitgedrukt, een weinig concreet antwoord op een verder in die dagen overbekend cultuurbeeld. De Joodse schrijver Gershom Scholem schreef later: ‘Uit de wijze waarop dit geschrift [Siderische Geburt] werd ontvangen, blijkt dat hij met deze poging om de moderne wetenschap in een mystieke dimensie te plaatsen niet alleen stond.’ Volker hamerde in zijn tekst op het moderne aambeeld van de ‘onttovering van de wereld’: de natuurwetenschappen en de technologische vooruitgang hadden de mensen losgekoppeld van hun goddelijkheid. Wat bleef was rationalisme. Deze kritiek was niet uitzonderlijk. Volkers wanhoop was dan ook een uiting van een modeverschijnsel: iedere zichzelf respecterende Duitse denker uit die tijd schreef bezorgd dat de moderne technologie geestelijke leegte had gebaard.
Het boek van Volker viel in de smaak. Op woensdag 13 juli 1910 schreef Van Eeden in zijn dagboek:

‘In de Siderische Geburt van Volker vind ik steeds nieuwe verkwikkende schoonheden. Hij voert de lijn van Duitsche Denkers – van Eckhard over Nietzsche – verder. Evenals al zijn voorgangers bezondigt hij zich aan Wortschwall en buldert hij om beter verstaan te worden, wat niet de manier is. Maar hij is voor den verstaander vol diepe waarheid, en hij wéét wat hij doet en hoe gebrekkig zijn woorden zijn.’

De woorden van Siderische Geburt moest je ervaren. Volker vond immers dat de taal de (achterliggende) werkelijkheid niet kon vangen, daar was paranormale waarneming voor nodig. Hiervoor waren helderzienden nodig, ofwel: zieners. De taal, zo meende Volker, was slechts een vormenspel, en stond niet in contact met de ‘echte’ wereld. De mensen joegen schaduwen na. Er was alleen ervaring. De ervaring was slechts een simplistische manier om de werkelijkheid te kennen. ‘Het is niets anders dan het steeds kinderlijk angstige vasthouden aan de zekerheden van dingen […] het is het nest van de jonge vogels die nog niet hebben geleerd om te vliegen.’

Van Eeden had wel geleerd te vliegen. In zijn dagboek schreef hij:

“De wereld” dat wil zeggen: bergen, zeeën, boomen, aarde, zon en sterren, dat alles bestaat in onzen geest en door onzen geest. Het bestaat ook anders, dat kan zijn, maar dan is het niet de wereld die wij hebben leeren kennen. Wat wij de wereld noemen is het product van onzen geest, en van ander Leven, ander Zijn. Maar al wat wij kennen, direct of indirect, is zooals het is door onzen geest. Zonder onzen geest is het er niet. Ik ben den ganschen dag in verwondering over al deze zoo noodwendige, eenvoudige en toch zoo ongewone inzichten. Alles wordt anders in ons.

Van Eeden was gecharmeerd van Volkers natuurbeschrijvingen, maar meer nog dan dat was het Volkers oproep tot een ‘geestelijke revolutie’ die bij hem wortel schoot. Al geruime tijd dacht hij na over ‘individuele grootsheid’ van geestelijke genieën, en hun betekenis voor de verheffing van de mensheid. Dichters moesten de nieuwe koningen worden; hun grootsheid zou de mensheid naar een nieuw en hoger bewustzijn leiden. ‘Dit wonderbare boek,’ schreef Van Eeden, ‘betekent een keerpunt in de gansche beschavingsgeschiedenis. Méér dan dat.’
Nadat Van Eeden een recensie had geschreven in een Duitse modernistische krant besloot hij dat het tijd werd om de auteur van dit boek op te zoeken. Hij schreef een eerste brief, waarop hij spoedig antwoord kreeg. Achter ‘Volker’, de ‘zanger-strijder’, bleek de zoon van een rijke Duits-Joodse industrieel schuil te gaan. Zijn naam was Erich Gutkind. Zijn vader, volgens Gershom Scholem ‘een van de rijkste Berlijnse Joden’, had een imperium van textielfabrieken. Erich had gestudeerd met een privaatdocent en aan de universiteit van Berlijn had hij colleges in antropologie gevolgd. Scholem beschreef hem als ‘een mystieke ziel, die zich had verdiept in goedbeschouwd alle disciplines met het doel hun geheime kern te vinden’.

In de herfst van 1910 ontmoeten Van Eeden en Gutkind elkaar in Berlijn. Als we Van Eeden kunnen geloven was ‘Volker’ een schuwe, bleke, kleine jongeman met grote oren – ‘bescheiden, getrouwd, gelukkig’. Zijn eveneens grote ogen deden Van Eeden aan Spinoza denken.
Twintig jaar later zou Gutkind de eerste ontmoeting met Van Eeden beschrijven als twee sterren die op elkaar stuitten in een kosmische versmelting:

‘Zeer zelden had ik een mens ontmoet met zo een enorm krachtige aanwezigheid en werkelijkheid. Van Eeden was vol van “Orenda”, een oeroud woord van de magische culturen, wat zoveel betekent als een vermenging van overweldigende macht, leiderschap en een betoverende kracht. […] Een prachtig strak lichaam, als van een panter. De hand – de druk van deze hand zal ik voor altijd nog voelen – was als de Aarde, die gloeit door de Zon. Het meest overweldigende waren echter de ogen, die onophoudelijk vonken en flitsen rondsproeiden’.

De 33-jarige Erich Gutkind, nog op de drempel van zijn carrière, en de gearriveerde vijftigjarige Van Eeden besloten hun krachten te bundelen.

Winkelriedbres

In oktober 1910 verbleef Van Eeden in Berlijn en sprak daar met Gutkind en Martin Buber, de vernieuwer van de Joods-chassidische traditie, die hij tijdens zijn tournee door de Duitstalige wereld in Wenen had leren kennen. ‘Ik ben hier,’ zo berichtte hij aan een vriendin, ‘in dagelijks gesprek met Volker, de auteur van Siderische Geburt. Daar is jullie man, onze man, de man waar deze wereld naar zoekt, of eigenlijk op wacht, zonder te kijken of te weten.’ Andere brieven vertellen hoezeer hij naar de 33-jarige dichter en filosoof verlangde. Elk woord van Gutkind betoverde hem: ‘Hij schreef me al over de Winkelriedbresche die we moeten slaan. Dat is werkelijk kranig gezegd, de Winkelried-bres.’
Wat was dat voor ‘Winkelried-bres’ die ze gingen slaan? Met ‘Winkelried’ verwees Gutkind naar een mythische Zwitserse held, die zich, volgens de overlevering, had opgeofferd voor het leger door zich zonder aarzelen in de speerlinie te werpen – inderdaad een bres te slaan – en zo zijn leven te geven voor het vaderland. Dat is nogal wat. Gutkind wist Van Eeden blijkbaar te bewegen tot een intellectuele kamikazeactie om de mensheid wakker te schudden.
Het plan werd opgevat om een traktaat te schrijven waarin zij de grote geesten van die tijd zouden oproepen om een wereldrijksdag te vormen. Het jaar 1911 stond voor beiden daarom in het teken van het schrijven van dat traktaat. Gutkind bezocht Van Eeden in Bussum, en ze schreven beiden hun aandeel voor dit boekje, dat ze Welt-Eroberung durch Helden-Liebe (Wereldverovering door heldenliefde) doopten.

51rwpAqPB7L._SY344_BO1,204,203,200_
Hoewel Van Eeden en Gutkind aanvankelijk een gezamenlijk boekje wilden schrijven, werd het eindresultaat toch in tweeën gesplitst. Van Eeden beschreef de heldenliefde, en Gutkind zou zich buigen over de wereldverovering. Het idee was dat ze dit boekje, wanneer het eenmaal gedrukt was, konden rondsturen naar verschillende contacten in de intellectuele, artistieke en politieke kringen van die tijd. De Berlijnse uitgever zag er aanvankelijk niets in. Wie ging dit kopen en wie ging dit lezen? Gutkind schreef aan Van Eeden:

‘Ik had met Schuster [de uitgever] een behoorlijke dans. Ons werk zegt hem niets, het laat hem ijskoud, hij ziet er niets in. Als we met dit iets bereiken […] dan trakteert hij op een sektontbijt.’

Schuster besloot het na enige aarzeling en met tegenzin uit te geven. Het werd gedrukt in een kleine oplage. Of het ooit daadwerkelijk tot een sektontbijt is gekomen is onbekend.
Het traktaat Wereldverovering door heldenliefde (1912) moest worden gebruikt als een blauwdruk voor een op te richten kring, net zoals Stefan George dat eerder had gedaan. De Forte-Kreis zou dan eerst moeten gaan groeien vanuit de tandem Gutkind – Van Eeden. Het was een bestendige tandem. De Nederlandse dichter leek in Gutkind een jongere versie van hemzelf te zien, alsook een protegé die hij onder zijn hoede kon nemen, kon vormen en kneden. En andersom was Van Eeden de vader die Gutkind nooit had gehad: een geestelijk aristocraat die hem ondersteunde met ideeën in plaats van geld. (Later, na de oorlog, gebruikte Van Eeden in brieven de aanhef ‘lieve, goede kinderen’ (Gute Kinder) voor het echtpaar Erich en Lucy Gutkind.)
Van Eeden schreef in 1913 in zijn dagboek sowieso vrij paternalistisch over het samenbrengen van al die leuke intellectuelen:

‘Ik ben als een jongen die kapellen [vlinders] vangt. Ik zie er nu hoe langer hoe meer, mooie en groote […]maar ik kan ze niet bij elkander krijgen. Soms krijg ik er twee of drie bijeen en dan ontsnapt er weer een hier- of dáárheen.’

Gutkind was zijn meest dierbare vondst, opgeprikt in zijn verzamelalbum.

sinclair etc

Sinclair, Gutkind, Van Eeden – Berlijn 1912

Bloed-Bloedbond

In 1912 ging Van Eeden samen met de Amerikaanse schrijver Upton Sinclair – die hij liefkozend ‘Uppie’ noemde – opnieuw naar Berlijn om Gutkind te treffen. Over dat bezoek schreef Sinclair later:

‘Zij [de Gutkinds] waren een charmant jong Joods koppel – ik noemde hen de Gute Kinder, en soms de Sternengucker, vanwege de enorme telescoop die ze op het dak van hun huis hadden.’

Dit bezoek is vooral beroemd geworden vanwege de foto die gemaakt is, aan het meer. Later schreef Sinclair over dit moment: ‘Van Eeden en Gutkind waren vol vuur met hun plan om een bond te creëren van uitverkoren geesten om de mensheid uit de wildernis van het materialisme te leiden.’ Toen Sinclair herhaaldelijk nadrukkelijk had gezegd dat eerst het probleem van de ‘sociale revolutie’ moest worden opgelost, had hij ‘tranen gebracht in de ogen van de jonge rapsodist’, oftewel bij Erich, het ‘goede kind’. In deze discussies koos Van Eeden altijd de kant van Gutkind, omdat hij Sinclair geestelijk niet rijp genoeg achtte voor de geestelijke elite. Op 29 april 1912 schreef hij in zijn dagboek: ‘Zijn kritisch verstand is zwak. Gutkind doet wanhopige pogingen, [maar] zonder resultaat.’
Dus niet Sinclair, maar anderen voegden zich bij de kern van de kring, op/in de eerste plaats Martin Buber en de Zweedse psychoanalyticus Poul Bjerre. Twee andere sympathisanten van de kring waren de Duitse theoloog Florens Christian Rang en de socialistische politicus-schrijver-ondernemer Walter Rathenau. Over die laatste schreef Van Eeden in zijn dagboek:

‘Hij is een zeer innemend jong mens, voornaam in zijn doen en spreken. Een Jood, maar zeer fijn beschaafd.’

Van Eeden en Gutkind ontmoetten de socialist Rathenau in de peperdure Automobielclub in Berlijn. Dit was een eliteclub met bediening voor zowel omhooggevallen patjepeeërs als chique bohème. De bedienden droegen zijden sokken, er gingen schalen met kievitseieren rond, en er waren peren voor 5 mark per stuk. Al eerder was Van Eeden in de Verenigde Staten tot de overtuiging gekomen dat ‘geestelijke aristocratie’ goed te combineren was met materiële rijkdom. Rathenau was hiervan het perfecte voorbeeld.
Rathenau had Wereldverovering door heldenliefde met instemming gelezen. Gezien zijn socialistische achtergrond was dit toch merkwaardig. Veel van zijn teksten waren praktisch van inhoud en kritisch over mystiek. De reden waarom hij zich toch aangetrokken voelde tot het gezelschap van Gutkind en Van Eeden was mogelijk het charisma van laatstgenoemde. En zo vormde de kring zich dus niet zozeer als een groep gebaseerd op ideeën, maar veeleer op basis van persoonlijke sympathieën. Niet geestelijke kracht of aristocratische verwantschap verbond de kringleden, maar geheimzinnigdoenerij die volgde op vriendschap en (verkozen) vaderschap.

De nogal willekeurige ronselmethoden verklaren ook waarom Florens Christian Rang ineens in beeld verscheen. Van Eeden beschreef Rang in zijn dagboek als ‘een gewezen geestelijke, verfijnde kop, met eigenaardige denkbeelden zooals ze tegenwoordig in Duitschland in de lucht hangen’. Deze voormalige theoloog was allesbehalve een vredesapostel voor de mensenliefde. Integendeel, hij had een cholerische natuur. Ooit een lutherse theoloog, had hij zich in de geest van de tijd ontwikkeld tot een pleitbezorger van het Pruisisch-nationale levensgevoel. Na zijn omgekeerde bekering was hij, in eigen woorden, ‘een hater van Christus geworden, deze onmenselijke, onmannelijke verwijfde […] ik heb doorleefd, dat het de levenspassie is, die zich tegen het leven keert, ik heb “God” als een vampier leren kennen, die ons het bloed opzuigt.’ Deze leegte die God achterliet, vulde hij op met een Duitse staatstheologie. Pruisische cultuur en de strijd voor het Duitse Rijk zouden voortaan betekenis geven aan het leven.
In maart 1914 kwamen Van Eeden en Gutkind weer samen met Rang om een manifest te schrijven. Dit werd het eerste programma van een ‘bloedbond’. Gutkind schreef dat die bond zich moest uitkristalliseren vanuit een kern, vanuit een oercel van een groter organisme:

‘Het is een eeuwig groeiend, zich transformerend organisme, en wie tot de bond van bloed komt, blijft een schepper.’ De bond zou niet zozeer worden samengebonden door ‘het programmatische of statuten of het juridische, maar het zal zijn zoals in alle broederschappen, orden, of ook in de antieke academia, mysterieculten en ridderschappen’.

Bloed, dus. Hoe zat het daarmee? Gutkind legt uit dat deze mensen zich niet verbonden voelen door ‘doelen, meningen en programma’s, maar enkel door hun groei, hun mens-zijn, hun houding, hun bloed… Hun bloed […]waarmee ze zich onderscheiden van de bloedlozen. Ze zijn niets anders dan zij die ‘zijn’, de levendigen, die het leven mythisch groot en absoluut willen leven en de menselijke eeuwige traditie vanaf het begin tot aan het einde der dagen willen hoeden en verder geven.’
Deze bloedmetafoor was niet per definitie sinister. Het woord bloed lag elke vroeg twintigste-eeuwse doem- en ondergangsdenker op de lippen. Oswald Spengler gebruikte bloed bijvoorbeeld voortdurend in zowel de symbolische als de metaforische betekenis. Het bloed ging daarom niet alleen over de etnische afkomst of stamverbanden, maar ook over geestelijke kracht, de kunst om veel ziels- en wilskracht te tonen, en – ten slotte – om het ras. De oorlog van 1914-1918 zag Spengler in zijn De Ondergang uiteindelijk als een strijd tussen ‘bloed’ en ‘geld’. Het bloed was, ook voor Gutkind, een metafoor voor zielskracht. Later zou blijken dat Gutkind en Spengler zeer vergelijkbare ideeën over de oorlog hadden. De Oostenrijkse antroposoof Rudolf Steiner schreef ook veel over bloed (‘een heel bijzonder sap’), net als Martin Buber. Voor Buber was bloed een diepgewortelde voedende kracht die het individu boven zichzelf en al het kleinzielige en berekenende kon laten uitstijgen. Zo beschouwd ging de wereldverovering, de heldenliefde en de siderische geboorte vooral over bloed.
Frederik van Eeden vulde Gutkind aan met een wat meer praktische invulling. Hij bracht – bijvoorbeeld – het thema geld op tafel. Het was uiteraard de bedoeling dat er financiële middelen beschikbaar kwamen om een grote villa in Italië te huren aan de Middellandse Zee, waar de geestelijk aristocraten samen zouden komen. Hij schatte het benodigde bedrag zelf rond de 20.000 mark per jaar. Hoe dat geld er zou komen wordt niet heel duidelijk. Mogelijk zocht hij naar geldschieters onder ‘geestelijk miljonairs’- mensen zoals Rathenau. Hij zou hier in ieder geval met een groep aan gaan werken. Dit zou een eerste kerngroep (het ‘apostolaat’) zijn, die uitnodigingen kon versturen naar mensen die verschillende culturen vertegenwoordigden. Culturele diversiteit was essentieel. ‘Geenszins beperkt zich de groep tot de avondlandse cultuur,’ voegde hij toe. De criteria voor deelname waren niet een Duitse, Nederlandse of andere Europese nationaliteit, maar ‘Karakter, Geestesvrijheid en Werkelijke Menselijke Betekenis’.
Op 31 maart, in mogelijk de eerste brief na weerzien, noemt Gutkind Van Eeden in de aanhef van een brief ‘oplichtende zonnenbroer (en zeer beste vriend)’. In die brief doet hij ook een voorstel: ‘Ach komen jullie toch naar Potsdam, dan richten we een Tango-Club op. Na elke discussie een tango (in plaats van de gezellige avond)’. Ook gaat hij in op het netwerk:

‘Kandinsky is een zeer representatieve Rus, van nobele kunst en keurige manieren. […] Geef me alsjeblieft nog de namen van mensen die je nog iets versturen wilt. We moeten snel versturen, als we in de herfst nog iets willen bereiken. […] We hebben een goed begin gemaakt, overigens is alles nog heel voorlopig, en je kent het mooie gezegde van Busch: “Erstens kommt es anders, zweitens als man glaubt!” Het belangrijkste is dat we nu beginnen en de aanzet geven. Schrijf me meteen terug!’

Sommigen schreven terug. De Schotse schrijver George Bernhard Shaw antwoordde kort en bondig: ‘Have you no sense of proportions?’ Een kennis van Rang reageerde met dito nuchterheid:

‘Er is sprake van goede wil, eenheid, waarheid, waarachtigheid en andere mystieke abstracties, maar wat voor goeds er wordt gewenst, en over wat voor wezenlijke waarheden jullie je willen verenigen, daar krijgt men geen jota van te horen […] Zelfs de praktisch aangelegde Frederik van Eeden weet geen betere heilboodschap dan “het ideale principe van de vrijheid van de universaliteit”. Mensenkinderen… het duizelt me van zulk gezwets!’

De repliek deerde Gutkind niet. In juni 1914 zou hij Van Eeden en de anderen weer treffen. Hij had het zomerhuis van de familie in Potsdam uitgezocht, een lieflijke locatie aan een meer. De sleutels van het huis, en de Bloedbond, lagen in zijn handen. Ze zouden de tango dansen, discussiëren, één worden. Er kon werkelijk weinig misgaan.

Forte

Van Eeden was in een goed humeur toen hij in juni 1914 aankwam in Potsdam. Hij schreef dat de lucht vervuld was van acaciageur. Het contrast was groot geweest met Nederland, waar hij gedurende de laatste dagen van zijn verblijf vooral depressieve gedachten had: ‘Ik heb afgronden in mijn ziel ontdekt zoo somber als het ergste wat ik mij kan herinneren.’
Op het programma stonden vergaderingen, maar niet zoals we die tegenwoordig associëren met verenigingen (notulen, rondvraag, enzovoort), maar als ontmoetingen van grote geesten. Het ging om de mensheid. Van Eeden was tevreden dat de andere aanwezigen hem meteen bij het begin aanwezen als leider. Hij schreef in zijn dagboek dat Buber ‘voorstelde mij met de voldoende autoriteit te bekleeden om te beslissen wie al of niet tot onzen kring zou worden toegelaten. En dit werd niet bestreeden, het sprak als vanzelf. En ik voelde niet dat dit mij bezwaarde. Er was een gelukkige stemming van vertrouwen.’
De eerste vergadering vond plaats in het park, het was immers mooi weer. Gutkind, Rang, Van Eeden en Bjerre kuierden rond en bespraken de agendapunten. Dit was als een Europese Raad van vroeg-twintigste-eeuwse filosoof-heersers: wandelingen in het park en smakelijke diners moesten het ijs breken en de grenzen slechten. Ze rookten sigaren. In een gemoedelijke sfeer spraken ze, waarna ze besloten om na de lunch het gesprek voort te zetten in het buitenhuis van de familie Gutkind. Daarbij zouden enkele andere genodigden aanwezig zijn, onder wie ook Buber.

Potsdam_Postkarte_1914

Ansichtkaart uit 1914

Bij de vergadering van die middag sloeg de sfeer echter om. Buber en Rang hadden een discussie, waarbij die laatste bleek te vinden dat er te veel Joden werden opgenomen in de Bloedbond en dat dit een probleem zou kunnen vormen. Het probleem was, zo vond Rang, dat de Joden niet goed konden voelen en veel te veel dachten. Vervolgens namen de Joden al dat denken aan voor voelen, en dit leek Rang geen goed idee voor zoiets verhevens als de kring. Buber, die zichzelf typeerde als een ‘hardnekkige Jood’, was het er niet mee eens. ‘Ik protesteerde tegen het protest,’ schreef Buber later. Van Eeden beschouwde het als een merkwaardige discussie. Hij had immers zelf ook last van te veel en te hardnekkig denken, en kon het onderscheid ook niet helemaal maken, terwijl hij toch Duits noch Joods was. Om die reden liet hij Buber en Rang maar met elkaar ruziën, omdat hij het idee had dat hij hier als Hollander geen zinnig woord over kon zeggen. Wel beschreef hij in zijn dagboek hoe de discussie uiteindelijk tot een mooi slot kwam waarbij Buber en Rang allebei opstonden en elkaar, ontroerd en ontdaan, kusten. Dit was een ontmoeting tussen de ‘Germaan’ Rang en de Joodse Buber, twee mensen die Van Eeden toch na aan het hart lagen. Hoewel hij ook zijn bedenkingen had bij bepaalde argumenten van zowel Buber als Rang toonde hij zich verheugd over de voortgang die werd geboekt. Als zelfs de Germaans-Joodse tegenstellingen konden worden overbrugd, waren andere problemen slechts futiel.
Later beschreef Buber dit heilige moment zelf in een memoir. Hij maakte het moment ook groter dan het was, omdat hij in de toenadering tussen de Christen en de Jood een bewijs zag dat de dialoog (‘de dialogiek’) een metamorfose kan bewerkstelligen:

‘Hij stond op, en ik stond op, en we kijken elkaar in het hart van het oog […] De erkenning van de tegenstelling tussen de Joden en de christenen had zich veranderd in een band tussen de Joden en de christenen.’

Uit een dagboekaantekening van Van Eeden van 13 juni blijkt dat de samenkomst van de heren in Potsdam een pars pro toto moest voorstellen van een wereldorde. Alle woorden van de gezamenlijke pamfletten van Van Eeden en Gutkind, zoals in de Wereldverovering door heldenliefde kregen een meer begrijpelijke vorm in de kring. Het doel was die individuen te laten samensmelten tot één groot mensenindividu.
Van Eeden ging ze in zijn dagboeknotitie allemaal langs, een voor een, en plakte hun een cultureel label op: ‘De fijne, tere, subtiele, maar sterke Buber, met zijn vaste blik en zachte ogen […] De rabbi, maar zonder het enge, de filosoof, maar zonder de dorheid (…)’ Het woord ‘Joods’ wordt niet genoemd, maar deze karakterisering is veelbetekenend. Buber is ‘de niet-enge rabbi’. Buber is voor Van Eeden de acceptabele Joodse intellectueel, zonder vermeende dorheid.
Een tweede aanwezige, de nog niet genoemde Theodor Däubler, wordt omschreven als een reus: ‘half Luther, half Andreas Hofer – een Romaansche Germaan, een correct mens zonder vormelijkheid.’
Dan, derde in rij, de Zweed Poul Bjerre, ‘met het hoge, machtige Germanen voorhoofd, de zachte, bijna kwijnende stem, de vaste, verlangende, diep-oprechte ogen.’ Van Eeden uitte zich in stereotiepe clichés.
Rang is de ‘blonde Christelijke Germaan’, die ‘altijd het diepst waarachtige zoekt’. Gustav Landauer, de anarchistische redenaar, krijgt van Van Eeden het stempel van het andere Duitsland: ‘het schrale, zwakke uiterlijk van de geestelijk levende idealistische jood en wereldhervormer’.
Voor Gutkind kiest Van Eeden zijn vergelijkingen ook wat onzorgvuldig: ‘de grote ogen, die aan Frederik de Grote en aan Goethe doen denken, het reine, edele gezicht met een beminnelijke lelijkheid, schraal en tenger van lijf, vurig van geest, diep van gedachte, met nog onvolkomen uitingsvermogen, de jongste en minst zelf-beheerste van allen, maar misschien de liefdevolste.’
De ‘half-Chinees’ Henri Borel dichtte hij een ‘monsterachtig gezicht’ toe, ‘waarop de sporen van menig doorstreden demonenstrijd, maar fijn ontvankelijk, door hart en intellect’. Het is niet bekend of Borel het leuk vond om dit te lezen van zijn vriend Van Eeden (pas veel later zouden ze gebrouilleerd raken). In elk geval had Van Eeden er weinig moeite mee om zijn kring-genoten genadeloos neer te zetten. Zichzelf, als laatste, typeerde hij niettemin als: ‘een kind dat zich als volwassene en eerwaardige hoort toespreken’.
Over deze acht ridders van de ronde tafel zweefde in Van Eedens dagboekanalyse ‘de geest, de geest Gods, de geest van vrijheid in gebondenheid, van deemoed in trots, van rijkdom in armoede’.
Deze beschrijvingen zijn cruciaal om het wezen van die kring te begrijpen. Van Eeden en Gutkind hadden vanaf hun samenkomen in Bussum en Berlijn gestreefd naar een groep gelijkgestemde grote geesten, die de wereld zou symboliseren. Dit was gelukt. Het besef daarvan werd gevoeld als in een extatisch moment. In de rijke fantasie van de leden waren deze mannen, de kring, een microwereldcultuur, die samengekomen was als een collectie clichés. Daar waren: de geleerde Jood, de diepzinnige Germaan, de dierlijke oosterling, de schrale wereldhervormer, de nuchtere Hollander.
Dat alles, of althans een deel hiervan, was uiteraard verbeelding. In feite was het een uitje van een groep mannen, in de chique omgeving van Potsdam. Maar voor de heren was het óók ernst, en daarmee werd het vanzelf ook ernst: dit was een mal voor de Mensheid. Van Eeden wist dit, en parafraseerde Bjerre in zijn dagboek: ‘het verstoren van deze eenheid zou een catastrophe betekenen.’
Na het uiteengaan in Potsdam besloten ze weer samen te komen in de herfst, in het Forte dei Marmi in Italië. Behalve deze acht zouden ook nieuwe mensen worden uitgenodigd, bij voorkeur ook uit het Oosten zoals Tagore uit Brits-Indië en Wassily Kandinsky uit Rusland. De Franse Romain Rolland had al toegezegd ook te komen. Iedereen was vol en daas van de bijeenkomst. In de eerste brieven na Potsdam is de toon euforisch. ‘Wat gebeurd is,’ schreef Van Eeden in zijn dagboek, ‘is zo groot en machtig, zoiets geweldigs, dat het de adem beneemt bij het herdenken.’

Gutkind schreef Kandinsky:

‘Daar vond geen vereniging plaats, maar iets dat we gerust een wonder kunnen noemen, dat zich niet zomaar laat beschrijven, en dat u zelf moet zien. […] het was het naakte leven, het beleven, midden in ons gekomen, een transcendent wezen, […] en het werd duidelijk dat we zonder dit nooit meer verder zouden kunnen leven. En tegelijkertijd voelden we dat we – grenzend aan magie – een macht te pakken hadden, die een grote beslissende elektrische schok in de wereld zal brengen.’

Die beslissende elektrische schok zou echter niet zo magisch zijn. Een week na de bijeenkomst in Potsdam vond de moordaanslag in Sarajevo plaats. Een maand later brak de Eerste Wereldoorlog uit. Duitsland viel Luxemburg binnen, op weg naar Frankrijk. Rusland mobiliseerde, net als Engeland, en spoedig was meer dan half Europa in oorlog. De oprichting van het ‘Apostolaat’ in Forte dei Mari zou bij een idee blijven.

Verruwingsgolf: Gutkind in de oorlog en het interbellum

Wat volgde op de bijeenkomst in Potsdam is goed bewaard gebleven, en daarom ook goed beschreven in onder andere Jan Fontijns Van Eeden-biografie en in de monografieën van Christine Holste. De reden hiervoor is dat de kringleden – vanwege de plannen voor een gezamenlijk toekomst – kopieën rondstuurden om elkaar goed op de hoogte te houden. Daarom kunnen we nu lezen wat Gutkind allemaal over Duitsland schreef aan de Franse pacifist Romain Rolland, in oktober 1914. Deze eerste brief is vooral interessant omdat Gutkind hierin het mitrailleurvuur in de loopgraven van Verdun duidde in het licht van de eerder genoemde ‘nationale-internationale’ missies van cultureel vaststaande gemeenschappen, die hun wortels hadden in de oudheid, of verder nog, in de oertijd:

‘De opgave van de Fransen, deze moderne Grieken, was schoonheid. Het geschenk van Duitsland aan de wereld – u weet het nu vooral – is het mystieke, het muzikale, en zodoende de persoonlijkheid, niet de subjectiviteit, maar het stromende subject. […] het ware Duitsland is zwijgzaam en doet niet aan retoriek. Ik hoef u niet te vertellen, dat er overal een schijnwereld en een werkelijke wereld bestaat.’

Gutkind onderscheidde twee ‘Duitslanden’. Enerzijds zag hij het ‘ware Duitsland’, doorleefd en begiftigd met een diepe, onpeilbare ziel. Anderzijds was er het valse Duitsland: dat van de verraders, de oppervlakkige mensen die geen besef toonden van de grote ideeën van de tijd. Zijn kritiek op de wereld om hem heen was elitair. De koninklijken van geest zouden volgens Gutkind boven komen drijven in de poel van verderf waarin Europa zich op het moment bevond. Hij schreef:

‘Als u het werkelijke Duitsland zoekt, en niets anders zal u interesseren, dan zoekt u het bij onze soldaten, of de mensen in het land, die zich zwijgend opofferen, die zelfs het graf niet aanschouwen […]. Beroep u niet op het meest onechte van het onechte, op de zeepbellen zoals de pers, een of ander artikel in een tijdschrift, op onnozele oproepen […] laten we niet praten van de pers tot de pers, maar van het absolute tot het absolute…’

Dat schreef natuurlijk wel lekker vanuit zijn warme werkkamer. Dat besefte hij zelf ook. Aan het front werden de jongens neergemaaid, als vee. Gutkind schermde thuis onder de lamp met zijn pen. ‘Wij zijn zeker niet gevoelloos,’ schreef hij, maar:

‘sommigen die jammeren over de oorlog als een ongeluk hebben een ruwer gevoelsleven dan de ander, die met het bevestigen van het vreselijk lijden de verantwoordelijkheid nemen.’

De Gutkind-brief bereikte ook Frederik van Eeden. Die wist zich geen raad. De geheimzinnige ‘Volker’ die hij zo had bewierookt tegenover zijn gehele intellectuele netwerk openbaarde zich nu als een Duitse nationalist. Van Eeden schaamde zich. In Engeland koesterde hij warme vriendschappen met vooraanstaande schrijvers. Tegen Borel sprak hij zijn bezwaren over Gutkind uit:

‘Dat is echte Verrohung door Nationalitis […] Hij spreekt van de Engelse knoet en van de “betaalde moordenaars”! Ik zal hem uitvoerig dienen van eis en geschrifte.’

De Franse Rolland diende de Duitse Gutkind in een brief van heldere repliek:

‘Het is mooi om een übermensch te zijn. Maar het is mooier en veel moeilijker om mens te zijn. Duitsland leeft, sinds Nietzsche, in een voortdurend delirium. Zijn apoplectisch mysticisme beneemt je het zicht.’

Borel, de Nederlandse bondgenoot met het ‘monsterlijke gezicht’, kreeg de brieven met regelmaat thuisbezorgd. Wekelijkse bloedbondruzie. Hij reageerde door het nationalisme van zijn vrienden te temperen en verwees naar de Chinese wijsheid van ‘wu wei’ – handelen door niet te handelen. ‘We moeten,’ schreef hij, ‘het nationalisme achter ons laten […] en het Wereld-Al zal dan van ons zijn.’ Ook meende hij, vanuit de gedachte van wu wei, dat de kring niet geforceerd kon worden.
Behalve de Franse pacifist Rolland besloot ook Van Eeden Gutkind de oren te wassen. In een lange brief van 24 september 1914 die hij persoonlijk richtte aan zijn voormalige protegé, schreef hij:

O jij ongelukkig mens! Jouw brief van de 14de raakte me als op een slagveld. Ik kijk in een afgrond… je ziel is ziek, en omdat ik je liefheb moet ik het je zeggen, hard en streng. Ik ken immers je zwaktes. Ik weet hoe jij je laat imponeren. Toen ik je leerde kennen was dat Franciscus van Assisi, nu is het de Pruisische generaalsstaf. De sprong is enorm, maar dat is voor jou een kleinigheid, net zoals ‘ethiek’ en ‘antipathie’ voor jou geen betekenis hebben. Met woordengeschetter kun je je behelpen. Dus weet nu, ik geloof niet in de ‘oer-nood’ die moord, doodslag, woordbreuk en vernietiging ‘goed en rechtvaardig’ maakt. Ik geloof in het goede en rechtvaardige dat boven de oer-nood staat. Dat is mijn overtuiging en daar kan niemand me vanaf halen. De Pruisische generaalsstaf die angst en verschrikking brengt om volkeren te verlammen en versomberen, die onschuldige mensen doodt en prachtige kunstwerken vernietigt, uit wraak of angst, die het offensief een defensief noemt, die in het geheim gewelddadige wapens vervaardigt, de waarheid onderdrukt, om het enthousiasme niet te temperen, die denkt dat zelfbehoud woordbreuk en het schenden van het recht kan billijken […] die meent dat je met groot geschut en geweld en materiële kracht eer aan het volk brengt en de cultuur kunt stimuleren, zo een idee noem ik hels en satanisch. Als je bij dit idee blijft, hoe kun je dan nog vriendschappelijke betrekkingen met ons onderhouden? […] Als je de uitdragers van deze leer tot je vrienden rekent, dan kun je ook niet meer mijn vriend zijn, want deze mensen willen mij dood, en de vernietiging van mijn overtuiging.

Van Eeden vond het geschrijf van zijn ‘goede kind’ zorgwekkend. Er was een ‘verruwingsgolf’ over Gutkind gekomen, waarschijnlijk als gevolg van de zeer kwalijke Duitse pers:

‘De Duitse pers is erger in eenzijdigheid en onjuiste berichtgeving dan de Engelse, de Franse. De humoristische bladen zijn van een afschuwelijke grofheid.’

Van Eeden ging ook uitgebreid in op Gutkinds cultuurkritieken op de Fransen en de Engelsen, die hij met de hele kring had gedeeld. Van die andere twee volkeren had Van Eeden veel betere en ‘deemoedige’ berichten gelezen dan van de Duitsers. Voor de toekomstige generaties zou Duitsland niet Trumpf (troef) zijn, maar Schimpf (belediging). Hij vervolgde:

‘[Het idee om] Het Engelse rijk “geld” en het Duitse rijk “geest” te noemen toont een enorme onwetendheid en beperktheid, net als de mening dat Joden enkel geldwolven zijn. […] je haat en woede zijn idioot en misdadig, […] en dat je Bach en Meister Eckhart verbindt met deze moord en brand noem ik regelrechte blasfemie. Het spijt me dat ik je moet kwetsen, maar het gaat om het belangrijkste. Niet ik, maar jij bent vergiftigd door de eenzijdige pers, die enkel toelaat wat in jullie verbeelding past.’

In de heen-en-weer-ruzies positioneerde Van Eeden zich als de ‘neutrale’ Hollander, die de heethoofden uit de oorlogvoerende landen weleens tot bedaren zou brengen. Na het geruzie over en weer kroop Van Eeden ook in de pen om de heren als nestor vaderlijk toe te spreken. Gutkind was in zijn ogen door de mand gevallen, maar meer nog had hij zich in hoge mate geërgerd aan Rang. Die schreef immers zonder schroom vanaf het slagveld aan Van Eeden:

‘Mijn beste vriend. Ik heb me aangesloten. Hoera! Ik kan in deze oorlog het edelste en meest vredeverantwoordelijkste volk verdedigen tegen jaloezie en wraakzucht, die het de keel wil snoeren – Godzijdank. […] Hoera! roep ik de vriendenkring toe. Het is een tijd van wonderen.’

Van Eeden reageerde met verwijten: ‘U hebt een patriottische roes, u bent dronken. Iets vergelijkbaars is op het moment het geval met een derde van de mensheid […] in deze omstandigheden is het misschien wijs om eerst uit te slapen voordat u een antwoord geeft.’ De temperatuur steeg. Rang was gepikeerd over de Holländerei des Geistes, alsof Nederland als een bangig neutraal land de oorlog in de goede richting kon bijsturen. Waar haalde Van Eeden het lef vandaan om de oorlog te beschouwen als een wereldbrand die aangestoken was, en dan nog wel door het in zijn ogen onschuldige Duitsland? In een vervolgbrief herinnerde Rang iedereen aan de dagen in Potsdam en hij concludeerde dat niet Van Eeden de geestelijke leidsman was geweest, maar de Duitsers:

‘Hij [Van Eeden] was weliswaar de vaandeldrager van onze kring waarin we ons verzameld hebben […] maar nadat hij ons verzameld had bleek dat eigenlijk wij, en niet hij de musketiers waren […]’

Gutkind schreef aan Van Eeden dat hij zeer te lijden had onder alle ruzies. Hij vond dat de emoties wel enigszins ingetoomd konden worden. De heren lieten zich, zo vond hij, te veel meeslepen. Terwijl Van Eeden pleitte voor meer helderheid en scherpte, vond Gutkind juist dat alles meer vanuit een metafysisch oogpunt moest worden bekeken. Tegen Van Eeden verontschuldigde hij zich voor zijn enigszins overdreven Germaanse trots in een brief van 24 november 1914, maar met reserve: ‘Toegegeven, ik heb mijn kritiek aan Engeland wel iets te opgewonden geuit […] maar jouw kritiek op Duitsland is onbegrensd en buitensporig…’ In een volgende brief voegde hij er aan toe: ‘Ik hoop dat je wat objectiever wordt, en ook eens wat warme woorden vindt voor het hart van Europa.’
Gutkind had nog steeds hoop dat alles goed zou komen. Aan Van Eeden schreef hij op 12 februari 1915: ‘Laten we, zonder haat, en positief, transcendent, eindelijk weer proberen een stap verder te komen.’ Van Eeden voelde zich gesterkt door Gutkinds hoop. In een rondstuurbrief van eind 1915 schreef hij: ‘Ze mogen doen wat ze willen, die drie dagen [in Potsdam] blijven, en de kring blijft, en ik blijf.’ Landauer en Buber schreven een gezamenlijke brief aan de rest om elkaar weer te treffen voor een vervolg op Potsdam. Het voorstel was om dit in Duitsland te doen, ergens in het Rijnland in de buurt van de kazerne waar Rang zijn Duitse plicht vervulde. ‘Ik voel grote weerzin (intuïtief),’ schreef van Eeden. Hij stelde voor om in het neutrale Nederland bij elkaar te komen.
Nu was er een kloof ontstaan tussen de strijders en schrijvers. Rang, de strijder, wilde zich niet meer mengen onder de pennenlikkers van de Bloedbond. Hij schreef:

‘Ik draag het uniform van een Duits officier […] Ik kan mijn ziel niet voor een paar dagen even uitzetten; ik leef nu in de voorgrond van mijn wezen, ik ben een en al bloed en zenuwen, ik ben volledig sidderend slachtpaard […]’

De briefwisseling van alle leden gaat nog door tot ver in 1915, maar er was weinig vooruitgang of toenadering. Wat dat betreft imiteerden de kringleden op intellectueel niveau de patstelling die tegelijkertijd ontstond aan het Westfront in de loopgraven bij de Somme. Behalve de vaak vermakelijke brieven, vol verwijten en wonderlijke analysen, is het enige concrete wat er nog uit rolt dat er een bijeenkomst zal worden georganiseerd in Amersfoort – in het neutrale Nederland. Van Eeden meende namelijk dat Nederland niet alleen een prettige plek van samenkomst was omdat het zich neutraal waande in de Eerste Wereldoorlog, maar ook omdat die neutraliteit misschien een gezonde omgeving kon zijn voor de vrede van Europa en – zeker niet onbelangrijk – voor vrede in de kring. Er moesten immers nog wat ruzietjes worden bijgelegd. Het plan oogstte weinig enthousiasme.
Gustav Landauer schreef een lange afscheidsbrief aan het volledige gezelschap waarin hij zei dat hij weinig neutraals en vredelievends zag in de positie van Nederland op het wereldtoneel:

‘Holland is geen Zwitserland, het heeft geen decentralisatie, de kantons en hun referendum, […] maar heeft daarentegen een geweldig koloniaal rijk en staat dichter bij de imperialistische staten dan de kleine kiem voor de toekomst, dat Zwitserland heet.’

In diezelfde brief veegde hij de vloer aan met Gutkind:

‘Hij is een volledig marginaal figuur […] Ik weet al van tevoren dat hij me in alles wat ik hem zeg heel enthousiast of gewoon bescheiden gelijk gaat geven. Daarna gaat hij naar huis en zal daar – nog veel enthousiaster en veel minder bescheiden – het tegendeel op papier zetten. En zo steeds maar weer. Het leven is kort en na deze crisis van de mensheid heb ik besloten streng en onverbiddelijk te zijn. […] Ik wil mezelf niet kwellen in omgang met toevallige kennissen die niet mijn gelijke zijn en die de genade van enige scherpte missen. Zoveel over de Forte-Kreis. En nu niets meer daarover. Nooit meer.’

De brief kwam hard aan. In een reactie van slechts een paar dagen nadien schreef Gutkind met wanhoop:

‘Bedankt voor het mooie schrijven. En voor uw groeten.’ Met hanenpoten schreef hij zijn gekrenkte trots van zich af. Hij was beledigd: ‘Met een doctrinaire pennenstreek heeft u me vernietigd! […] Weet u, deze willekeur, dit spel met het bloed, met mij – daarin liggen de oorzaken van onze verschillende zienswijzen, niet in de veronderstelde geesteswaan. En daar bent u enkel schuld aan, en enkel u heeft deze liefdeloze, lege zonde weer goed te maken, want bij mij blijft de trouw, ondanks mijn woede, mijn pijn. […]’

Voor de volgende uitroep had Gutkind maar liefste twee uitroeptekens en ook nog een handjevol aanhalingstekens nodig: ‘Dit is toch niet de bedoelde “Menselijkheid”!!’

In 1915 verbrokkelde de Forte-Kreis en met Kerstmis was het gedaan. Dit kwam vooral doordat belangrijke vriendschappen sneuvelden – vriendschappen die hadden gefungeerd als het cement van de bond. De leden van de geestelijke elite verlieten de kring een voor een. Landauer was de eerste, kort daarop gevolgd door Buber. Daarna volgden Rang en andere Duitse leden. Gutkind zag het met lede ogen aan. Ook Van Eeden trok zijn conclusie. Hij had inmiddels in Nederland een heel nieuwe bestemming gevonden bij de redactie van De Amsterdammer, waar hij de opdracht kreeg om auteurs uit zijn internationale netwerk te vragen artikelen te schrijven over de oorlog. Hij wendde zich af van de Forte-Kreis en ging zijn eigen weg. Het Duitse hoofdstuk was afgesloten.
In het laatste jaar van de oorlog kwam Van Eeden via het Nederlandse katholieke medium Annie Bosch in contact met zijn literaire helden en voorgangers die al overleden waren. Hij raakte verslaafd aan die occulte sessies, vooral omdat zijn medium alles mogelijk maakte wat hij maar wilde. De geesten liepen in en uit. Samen met hen discussieerde hij over de stichting van een elitair-sociaal-utopistische ‘Stad van Licht’. Dit moest een mondiale, oecumenische, open en vredige Stad worden, waar licht, waarheid en mensenliefde zouden heersen. Het moge duidelijk zijn: na 1918 verslapte Van Eedens aandacht voor grandioze projecten – althans – voor die in de stoffelijke wereld.

Echo’s van een vriendschap

In 1919 reisde Gutkind samen met Rang naar Van Eeden in Bussum, met het doel om de Forte-Kreis nieuw leven in te blazen. Die ontmoeting liep uit op een mislukking. Van Eeden schreef hierover in zijn dagboek:

‘Maar heeden ben ik zwaar droefgeestig, en ik kan ternauwernood de Gutkinds en Rang en Borel te woord staan, die zich hier nu verzamelen voor een voortzetting van den Potsdamer Kreis. Ik voel als de kleine zeemeermin, die op messen en naalden liep.’

Met Gutkind zelf ging het na de oorlog niet best. In de Berlijnse buitenwijk Nowawes kwam hij geregeld samen met de filosoof Walter Benjamin en de kaballa-kenner Gershom Scholem. Na de inflatie van 1922 raakte hij bijkans aan de bedelstaf. Financieel was hij afgesloten van het Gutkind-fortuin en door het opkomende antisemitisme kon hij op weinig universiteiten terecht. Om uit de kosten te komen verkocht hij margarine huis-aan-huis. Gutkinds financiële problemen blijken uit een verontrustende briefwisseling met Van Eeden in het jaar 1922. Van Eeden hoopte dat zijn voormalige bondgenoot als een soort agent van zijn werk in de Duitstalige wereld kon fungeren. Gutkind had die taak met plezier op zich genomen, want hij promootte liever literatuur dan margarine. Maar in een pijnlijke brief van 1922 schrijft Van Eeden aan Erich en Lucy Gutkind:

Ik krijg een brief van Frau du Crocq [uitgever in Duitsland] die zeer verontrustend was. Ze klaagt dat Herr Gutkind sinds hij de manuscripten in handen heeft zijn toon heeft gewijzigd naar die van een dictator die een kind de keel dichtdrukt. Dit verbaasde me, zelfs al is het wat overdreven gesteld. Het feit alleen al dat ze klaagt, terwijl ik mij haar herinner als een bescheiden dame, vind ik een slecht teken. […] Ik moet leven van mijn werk en heb er altijd op gerekend dat Erich het werk zou doen op een respectabele en keurige manier. […] Vechten over geld, dat doe ik niet meer, dus ik vraag Erich om dit zo snel mogelijk op te lossen…

Gutkind deelde zijn malaise met de filosoof Walter Benjamin, die vanwege geldgebrek zelfs tijdelijk bij hem en zijn vrouw in trok. Nota bene met Benjamin wilde Gutkind de Forte-Kreis nieuw leven inblazen en in 1924 kwam het tot een Potsdam-achtig treffen in Italië, in Capri, bij Napels. Met welk geld ze dat betaalden is onbekend. Benjamin was er, de Gutkinds, en andere Joodse intellectuelen. Het was echter geen magisch moment geweest, daar in Capri. Ze hadden wat over de zee gestaard, als op vakantie. Op de terugreis werd Florens Christian Rang ziek, en hij overleed bij thuiskomst. Het ‘sidderend slachtpaard’ had wel het front overleefd, maar niet een reis naar het pittoreske Capri.

Gutkind, de Germaanse ‘zanger-strijder’, die in 1914 nog zo op Pruisisch-patriottische wijze had gejubeld over de uitbraak van de oorlog, woonde in de jaren twintig in een geheel ander land. De Weimarrepubliek wankelde van crisis naar crisis. In de jaren twintig verspreidde het antisemitisme zich in Duitsland als een kwaadaardige schimmel, en tegen het einde van het decennium was er geen twijfel meer over dat er zeer moeilijke tijden zouden aanbreken voor de minderheid die eeuwenlang zo’n cruciale rol had gespeeld in de intellectuele en maatschappelijke netwerken van Centraal-Europa. Nog voordat de heren in Capri waren samengekomen had Gutkind al aan Rang geschreven dat ‘de vlucht een vraag van religie geworden is’.
Maar Gutkind gaf niet op. Hij besloot zich opnieuw in te zetten voor een kring, net als in 1914. In juli 1928 stuurde Gutkind weer brieven aan de ‘groten van geest’ van Europa om samen te komen, ditmaal in Parijs. Eén brief ging naar de oude Van Eeden in Bussum, mogelijk uit beleefdheid. Gutkind kon zich niet inhouden:

De daadwerkelijke en oorspronkelijke nood is ons isolement, onze eenzaamheid, het uiteenvallen van atomen. We sterven, want het isolement is niets dan de dood. Uit de angst voor de dood, en niet uit de slechtheid is de oorsprong van de zondvloed [lett.: cataclysme] van ons afschuwelijk uur. Nog nooit had de mens zoveel behoefte aan liefde als nu. Maar nog nooit was de mogelijkheid zo aanzienlijk dat de demonische vernietiging zich omvormt tot een demonie van eenheid, zodat een keten van handen de aarde omsluit. […] De gemeenschap die we nu oproepen is niet die van de massa, van de dierenkoloniën, van de naties, confessies, staten, verbanden, verenigingen. Het is de hogere gemeenschap.

Van Eeden stond niet op de officiële lijst van mogelijke deelnemers. Gutkind had er op dat moment namelijk weinig vertrouwen in dat de Nederlandse dichter zich nog zou interesseren voor een nieuwe kring. Toch reageerde Van Eeden. Hij schreef aan Gutkind:

‘Het speet me mijn naam niet terug te vinden op jouw lijst. Is dat vanwege mijn katholicisme? Of is het wantrouwen? Je zou toch kunnen denken dat ik in ieder geval, omdat ik mijn sympathie betuig, niet zou moeten ontbreken. […] Toch ben ik nog niet geheel ontoerekeningsvatbaar, hoewel ik ook slecht loop en schrijf.’

Het is interessant om hier te zien dat Van Eeden zijn bekering heel expliciet noemt. Zou een katholiek niet meer welkom zijn? Had dit te maken met de Joodse afkomst van Gutkind? Dat Van Eeden in elk geval de Forte-Kreis achter zich had gelaten bleek wel uit de brief. Hij was bijna provocatief praktisch tegenover Gutkind. Over de geplande bijeenkomst in Parijs schreef hij:

Parijs’ klinkt heel belangrijk, maar er is één fout, en diezelfde fout hebben de andere mensen ook gemaakt, en dat is: Poen! Nu, luister: Ik heb ook geprobeerd de kring weer op te roepen. Ik zou zelfs veel verder zijn als die ongelukkige taalbarrière er niet was, en de poen. […] Een samenkomst is wellicht waardevol en belangrijk. Mij ontbreekt het enkel aan geld, meer dan vroeger. Voor Nederland is het genoeg, maar niet voor de kunstenaars. […] Dus de Forte-vraag is een poenvraag. Antwoord me alsjeblieft snel.

Dat Van Eeden niet zoveel geld had was deels waar. De inkomsten waren mager in zijn laatste jaren. Helemaal arm was hij natuurlijk niet. Het ‘poen’-argument was misschien ook een smoes om zich te onttrekken aan zo’n geestelijk-koninklijke beweging. Hij miste ook de kracht en de energie om zich nog in te zetten voor utopische projecten. Hij was inmiddels eind zestig, en hij voelde zich oud. Zo vermeldde hij in zijn PS:

‘Mijn gezondheid is redelijk. Het lopen gaat nog maar redelijk. Mijn recente werk was toneel, gedichten, journalistiek – vooral toneel. De stemming is fataal slecht.’

Wat blijft van een ontmoeting

Zoals bekend overleed Frederik van Eeden in 1932. Een jaar later was Adolf Hitler bondskanselier van Duitsland en moest Gutkind zijn thuisland ontvluchten. Na een chaotische tocht via Nederland en Engeland bereikte hij tenslotte de Verenigde Staten. Vanaf 1933 tot aan zijn dood in 1965 bleef Gutkind in New York wonen, en hij verwierf zelfs al vrij snel na aankomst het Amerikaanse staatsburgerschap. Hij doceerde aan de New School en schreef nog een paar boeken en artikelen, waarin hij telkens de thema’s uitdiepte van de Siderische Geburt. Uit de collegeroosters van de New School blijkt dat hij colleges gaf over Duitse filosofie (Nietzsche, Schopenhauer, Fichte) en mystiek, als ‘sleutel tot de Duitse ziel’. Heel succesvol werd hij niet. Volgens Gershom Scholem leefde hij tot het einde van zijn leven in armoede op de hoogste verdieping van een flat in een buitenwijk.
Wat, tot slot, na blijft galmen is de opmerking van Gustav Landauer, de latere minister van de Beierse radenrepubliek, toen hij in 1915 zijn banden met de Forte-Kreis verbrak. Was Erich Gutkind inderdaad een ‘volstrekt marginaal figuur’? In 1969, vier jaar na Gutkinds overlijden, kwam er een soort bloemlezing uit van zijn werk, samengesteld door de filosoof Henry Leroy Finch. Deze schreef:

‘In deze tumultueuze tijden is Gutkind de filosoof voor de jongere generatie. Hij heeft iets van grote betekenis te melden aan de generatie die op de tast een uitweg zoekt voorbij liberalisme, en tegelijkertijd voorbij de ideologieën en voorbij technologie, en het bekrompen pragmatisme…’

Het klopt dat Gutkind nog enige inspiratie bood voor hallucinante Amerikaanse dichters, die niet vies waren van mystiek. Een van hen was de schrijver Henry Miller, die Gutkinds latere boek The Absolute Collective altijd bij zich droeg. Toch moeten we concluderen dat Gutkind inderdaad, ook in retrospectief, marginaal gebleven is. Hij heeft geen naam en faam gemaakt en zijn ideeën waren te warrig, misschien zelfs te mystiek, om als filosofie serieus genomen te worden. Hij stond niettemin de giganten bij, de daadwerkelijk grote geesten, zoals Gershom Scholem, Martin Buber, Walter Benjamin en inderdaad: Frederik van Eeden.
Wat zag de Nederlandse dichter en utopist dan in deze – om met Upton Sinclair te spreken: ‘jonge rapsodist’? Hij was absoluut gecharmeerd van de Siderische Geburt, en van de visies van Gutkind op vele andere zaken. Er is genoeg reden om te concluderen dat deze vriendschap waarachtig was, en waardevol.
Op het persoonlijke vlak was er een soort vader-zoon relatie tussen Van Eeden en Gutkind. Dat bleek onder andere uit de aanspreekvormen (Gute Kinder, etc.) maar ook uit de rolverdelingen in de Forte-Kreis. Frederik van Eeden was een uitgesproken criticus van charismatische types die zich lieten adoreren, zoals bleek uit zijn toneelstuk De Idealisten (1907) of in zijn oordeel over Rudolf Steiner, de grondlegger van de antroposofie. Tegelijkertijd liet hij zich die rol toch graag aanleunen. Hij duldde geen concurrentie, ook niet in de Forte-Kreis, waarin hij graag als een leider wilde fungeren. Gutkind adoreerde Van Eeden, net zoals hij reeds overleden schrijvers kon verafgoden. Toch is de interpretatie van de vader-zoon-relatie te simplistisch. Juist de ontmoeting van deze twee figuren, van de meer praktische Van Eeden en de meer wazige Gutkind, was ook een ontmoeting die dieper ging. In dit verband is het goed te memoreren dat Martin Buber, één van de acht vroege leden van de Forte-Kreis, in dezelfde periode zijn inspiratie opdeed voor het boek Ik en Jij (Ich und Du), een filosofie van de ontmoeting. De eerste provisorische versie van het boek schreef hij nota bene in 1916, een jaar na het uiteenvallen van de Forte-Kreis. Er is veel verbeelding voor nodig om Bubers poëtische tekst te volgen, want een rationele lezing volstaat niet. Ik en Jij is een wijsgerige meditatie. Gezien het verband van deze wijsgerige meditatie met de historische vriendschappen van de Forte-Kreis is het misschien nuttig een korte blik te werpen op de belangrijkste kerngedachten.
De eerste kerngedachte van Bubers boek is dat het ‘ik’ niet autonoom is. Het ‘ik’ staat altijd in relatie tot hetzij een object – een ‘het’ – of een ander mens – het ‘jij’. De ontmoeting tussen ‘ik’ en ‘jij’ betreft een ware, diepzinnige en intense ontmoeting tussen twee verwante menselijke zielen. Deze ontmoeting laat zich niet uitdrukken in een objectiverende taal, enkel in poëzie, in muziek of in andere kunstvormen. Voor een ontmoeting die zich laat beschrijven in objectiverende taal is er het woordpaar ‘ik-het’. Dit is een ontmoeting met dingen (een computer, een tafel, een pen), gedachten, of herinneringen. ‘Ik-het’ kan echter ook gaan over een ontmoeting tussen mensen, want lang niet elke ontmoeting heeft een diepere betekenis. Integendeel, de meeste ontmoetingen zijn als ‘ik-het’; een mens kan immers niet altijd en overal met iedereen in zijn totaliteit betrokken zijn. Juist de niet-diepzinnige ontmoetingen maken het mogelijk om te leven. Denk aan de vele dagelijkse ontmoetingen met voorbijgangers op straat, winkeliers, klanten, een reiziger in de coupé, enzovoort. Een mens, zo vond hij, kan inderdaad niet voortdurend in ontmoeting zijn met ‘jij’, maar iemand die echter alléén ontmoetingen heeft met objecten (als in: ‘ik-het’) kan nooit weten wat het betekent om een mens te zijn. Het Hogere of het Wonderbaarlijke openbaart zich namelijk, volgens Buber, in het ‘tussenmenselijke’, ofwel in het woordenpaar ‘ik-jij’.
Deze ‘ontmoeting’ als een Wonderbaarlijke Ervaring bleef voor Gutkind een centraal thema, ook in zijn latere boeken The Absolute Collective (1937) en Choose Life (1952). Hij probeerde altijd, ook later met andere denkers en filosofen, een ontmoeting te forceren die als het ware ruimte zou bieden voor bloei van het ‘grootse’ en het ‘heroïsche’, precies zoals hij het met Frederik van Eeden had beschreven in het boekje Wereldverovering door heldenliefde uit 1912. De vriendschap met Van Eeden was voor Gutkind meer dan een vriendschap, het was de basis geworden voor zijn denken. Of dit denken ook weerklank vond bij Van Eeden valt te betwijfelen. Na de Forte-Kreis raakte Van Eeden juist steeds minder gefascineerd door het sociale, het intermenselijke, en zocht hij zijn heil liever in het ‘hogere’ en het ‘verborgene’. Toch schreef Henri Borel in retrospectief over deze periode:

Ik heb deze dagen meegemaakt en Van Eeden toen gezien, veranderd, getransformeerd, met het beste en edelste van hem als op een mystieke wijze uit hem gesubstraheerd, en al het kleine, persoonlijke, egoïstische geheel van hem weg. Ik geloof niet dat behalve zijn zeven Kreis-vrienden ooit iemand zó Van Eeden in zijn allerhoogste, onpersoonlijke, geestelijke wezen heeft meegemaakt.

De tragiek van deze hele episode is echter dat bij Gutkind het streven het diepzinnige van het ‘ik’ en het ‘jij’ te bereiken, ondergesneeuwd raakte door een vrij banaal soort groepsdenken. Hij was zelf het eerste slachtoffer, als Duitse patriot in 1914. Het ‘grootse’ en ‘verhevene’ van de ‘siderisch’ opnieuw geborene, verbond hij, geheel in lijn met de sfeer in Duitsland, met de glorie van de natie. Dat was typisch, en tragisch. Want juist de knieval voor het banale groepsdenken stond in de eerste plaats haaks op de ideeën van de geestelijke aristocratie. Maar het werd nog erger, want enige decennia later was de Duitse volksziel al niet meer inclusief. In de jaren twintig en dertig interesseerde het de Nazi’s niet of Gutkind daadwerkelijk een patriot, of een diep-voelende metafysische Pruis was. Hij was joods, punt. Het is in dit verband ongemakkelijk dat zelfs de correspondentie tussen Van Eeden en Gutkind in 1928 scheef liep, niet op basis van persoonlijke tegenstellingen, maar op basis van de identificatie met een groep. ‘Het speet me mijn naam niet terug te vinden op jouw lijst’, schreef Van Eeden. ‘Is dat vanwege mijn katholicisme? Of is het wantrouwen?’ Het einde van die vriendschap geeft een bescheiden beeld van hoe het in het Interbellum niet meer eenvoudig was om geestelijk groots en uniek te zijn. Het was de tijd van totalitaire systemen en ‘Verboden-voor-Joden’-bordjes. Dat Gutkind in 1933 nota bene moest vluchten voor het groepsdenken van Duitsland, kan gerust gezien worden als het bewijs dat zijn hoogdravende streven zinloos en vruchteloos was gebleken.
Toen in 1937 in Engeland zijn boek The Absolute Collective uitkwam was er weinig hoop meer voor de ‘geestelijke aristocratie’. Vanuit persoonlijke frustratie schreef hij bittere woorden:

‘De door [nationale] mythes gedreven man is altijd bang; hij durft zijn navelstreng niet door te knippen. Hij dwaalt kinderlijk rond in archaïsche gedachten. Hij is stom, hij kan niet objectief zijn, hij heeft “Egypte” nooit verlaten. Hij blijft een slaaf. Maar de slaaf is ook een tiran. En de tiran is bevreesd. De tiran moordt.’

De vriendschap tussen Van Eeden en Gutkind, kortom, laat zien hoe de universele behoefte om op eigen kracht het persoonlijke te ontstijgen vroeg of laat in conflict komt met de onmogelijkheid je helemaal vrij te worstelen van de opgelegde identiteit van een natie, een cultuur, een religie, of een verleden. Dit geldt des te meer in tijden van groeiende maatschappelijke tegenstellingen, economische malaise, en politieke onzekerheid, zoals die er waren in de jaren tien, twintig en dertig van de twintigste eeuw.

Dit artikel is een bewerking van een hoofdstuk uit De zieners en verscheen in het 2018-jaarboek van de Frederik van Eeden Mededelingen van het Frederik van Eeden Genootschap.