08 Oct Zelfmoord van Europa (nawoord van De Dagen van Gavrilo Princip)
In juni 2013, bij de negenennegentigste herdenking van de moord in Sarajevo, raakten in historische, journalistieke en zelfs politieke kringen van Servië en Bosnië de gemoederen behoorlijk verhit. Het Servische dagblad Politika kopte: ‘Revisie van de geschiedenis, onder regie van de grootmachten.’ Verschillende historici bogen zich over de vraag of de geschiedkundigen van ‘het Westen’ het Servische verleden wel correct en ‘neutraal’ zouden weergeven. Franse, Britse en Russische historici konden op minder wantrouwen rekenen dan Duitse, Kroatische of Oostenrijkse. Olie op het vuur was het bericht dat de Bosnjakken en Kroaten in het naburige, ooit Joegoslavische Bosnië, opteerden voor de bouw van een herdenkingsmonument voor de in 1914 gedode Frans Ferdinand en zijn vrouw Sofie. ‘Dit zou de eerste keer zijn dat een land een monument opricht voor een bezetter,’ sneerde een Servische politicus. Hij raakte daarmee aan de kern van de controverse, want waren de Oostenrijkers wel bezetters? En was Gavrilo Princip wel een vrijheidsstrijder?
De uitspraak ‘De een zijn vrijheidsstrijder, is de ander zijn terrorist’ is hier van toepassing. Maar er speelt meer mee in de hoog opgelopen discussie over de herinnering aan 1914. Wie nu naar de betekenis van Gavrilo Princip kijkt in, bijvoorbeeld, het Bosnische Sarajevo, ziet door alle lagen heen de geschiedenis van de bloedige, traumatische twintigste eeuw schemeren, als in de overgeschreven handschriften op een palimpsest.
Die gelaagdheid is het beste terug te zien in de steeds weer gewijzigde herinneringscultuur van de moord in Sarajevo. Monumenten werden neergehaald en opgericht als in een historisch balletje-balletje. Het eerste exemplaar was voor Frans Ferdinand en Sofie. Dit zeer katholieke kunstwerk was in 1916 opgericht door de Oostenrijkse Landesregierung van Bosnië en zou daar tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog blijven staan.
De vertegenwoordigers van de voorlopige regering van het koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen (later: Joegoslavië) haalden het monument in 1918 weg. In 1930 onthulden nabestaanden en vrienden er een bescheiden gedenkplek, niet voor Frans Ferdinand, maar voor Gavrilo Princip. Deze onthulling was een internationaal schandaal: Joegoslavië eert de aanstichter van de Eerste Wereldoorlog! De Joegoslavische koning had het allemaal onder de pet willen houden en ontsloeg daarom zijn persmedewerkers, die het blijkbaar hadden laten uitlekken. Geen enkele vertegenwoordiger van de regering was aanwezig bij de korte plechtigheid.
In 1941 vielen de Duitse troepen Sarajevo binnen, die het monument meteen verwijderden en naar Hitler in Berlijn stuurden. Gavrilo Princip was in de nationaalsocialistische interpretatie een jood, vrijmetselaar en Servisch nationalist.[iii]
Na de Tweede Wereldoorlog begon de Princip-cultus pas echt. Het communistische regime van de eigengereide maarschalk Tito had behoefte aan jeugdige rolmodellen, en Princip bleek daarvoor uitstekend geschikt. Hij werd een soort Joegoslavische versie van de modelmaoïst Lei Feng uit de Chinese volksrepubliek. De Partij richtte in Sarajevo een nieuw monument op: twee verdiepte voetafdrukken op de straat, zodat iedere Joegoslaaf als het ware in de schoenen van Princip kon gaan staan en zich kon versmelten met de historische held. Basisscholen, muziekverenigingen en kindertheaters werden naar Princip vernoemd. Het is ook in deze tijd dat de schrijver Vladimir Dedijer zijn magnum opus schreef over de moord van Sarajevo. Interpretaties in dit boek zijn te herkennen als communistisch. Dedijer karakteriseerde Princip als een jonge rebel, die een strijd leverde waarin de echo doorklonk, niet van decennia, maar van eeuwen onderdrukking.
Met het tragische einde van Joegoslavië in de jaren negentig van de twintigste eeuw werd ook de geschiedenis herschreven. In het verbrokkelde landschap van zeven nieuwe, autonome staten met elk een – al dan niet opnieuw uitgevonden – eigen identiteit, cultuur, en soms ook taal en religie, is Princip een splijtzwam. Voor de Kroaten en veel Bosnische Moslims was hij een Servisch nationalist, voor veel Serviërs een held. Maar ook de Serviërs zijn het er onderling niet over eens of hij nu een held was die streed voor een collectief Joegoslavië of voor een ‘etnisch zuiver’ Groot-Servisch Rijk. Veel buitenlandse historici vinden hem vooral een tragisch figuur, een speelbal van de geschiedenis.
De oorzaken van de radicalisering van Gavrilo Princip en zijn generatiegenoten moeten gezocht worden in de problemen van het Oostenrijkse Bosnië in het fin de siècle. Princip, Čabrinović, Ilić en Gaćinović behoorden tot een generatie die als eerste was opgegroeid in een moderne, urbane samenleving. Waar hun ouders vaak nog op vreedzame wijze probeerden te emanciperen onder het toeziend oog van de Habsburgse autoriteiten, gingen de generatiegenoten van Princip veel verder: zij wilden vrijheid en gelijkheid, eerlijk onderwijs en een nationale revolutie. Hun radicalisering is paradoxaal, want enerzijds was het Oostenrijkse regime in Bosnië hard, streng en conservatief, maar anderzijds kwamen al deze moderne ideeën toch in de eerste plaats via diezelfde Oostenrijkers in de Bosnische schoolbanken terecht. Dankzij het onderwijs kwamen Princip, Grabež, Gaćinović en andere jonge Bosniërs in contact met buitenlandse ideologieën en emancipatiebewegingen, en leerden zij voor zichzelf te spreken, pamfletten te schrijven en een scherpe mening te verkondigen. Kort gezegd: Princip radicaliseerde niet zozeer omdat hij onderdrukt werd, maar vooral omdat hij daarvoor de ruimte kreeg. Toen gouverneur Potiorek vanaf 1912 de duimschroeven weer aandraaide, was het te laat: de jeugd was al ontketend.
Het is te simpel om de jonge Bosniërs weg te zetten als een stel onnozelaars, onrijp en puberaal, die niet wisten waarover ze praatten. Uit hun teksten blijkt dat ze niet alleen verzet pleegden tegen de ‘tirannen’, maar ook tegen de oudere generatie. Zelfs in de gevangenis herhaalde Princip tegen psychiater Pappenheim dat ze heel bewust braken met de methodes van hun ouders en verder wilden reiken dan zij ooit geprobeerd hadden. Dit betekent ook dat het beeld van Princip als een marionet in handen van politici en louche legerleiders genuanceerd moet worden. Het is aannemelijk dat niet de Zwarte Hand jong Bosnië op het spoor van de terreur heeft gezet, maar eerder andersom. Dit blijkt alleen al uit het feit dat de eerste moordaanslagen in Bosnië, zoals die van Bogdan Žerajić (1910) en Luka Jukić (1912), geïnitieerd waren zonder opdracht vanuit Servië.
De connectie met de legerofficieren rondom Apis heeft niettemin absoluut bestaan, maar doordat bronnen ontbreken is het nog steeds onmogelijk te bepalen wat de reikwijdte daarvan was. Wel is aan te tonen dat de Bosnische revolutionairen – zeker na 1912 – wereldwijzer en idealistischer waren dan de officieren van de Zwarte Hand, waaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat ze geen weerloze sukkels waren die braaf hun orders uitvoerden. Voortdurend namen ze een nieuwe positie in ten opzichte van de rücksichtlose Zwarte Hand, zoals bleek uit Ilić’ twijfels, Gaćinović’ kritiek en Princips koppigheid.
Een ander misverstand is dat de radicale jeugd van Bosnië de rurale periferie representeerde. Dedijer noemde hen de ‘primitive rebels’ – als een verwijzing naar de oude hajdukken van de Bosnische bergen. Zeker, Gavrilo Princip kwam van het platteland, maar dit gold al niet meer voor bijvoorbeeld Nedeljko Čabrinović en Danilo Ilić. De rest kwam naar de stad met de hoogste ambities. Het contact met de ouders op het platteland bleef bestaan, maar al na enkele jaren raakten ze vervreemd van die patriarchale, traditionele, religieuze orde van hun voorvaders. Dit bleek alleen al uit de mislukte pogingen om boeren op te leiden in een nationaal ontwaken, een methode die ook in Rusland bij de intellectuele narodniki al niets dan ellende had opgeleverd. Het decor van Jong Bosnië was de stedelijke cultuur, zowel in Belgrado als in Sarajevo, en de scholieren en studenten reisden van stad naar stad. Mitrinović en Gaćinović leefden in de marges van Europese metropolen als Rome, München en Wenen. De problemen die Princip zelf ervoer in de ‘Bosnische wijk’ van Belgrado lijken veel op die van (rurale) nieuwkomers in de steden van nu; de hoge ambities van de migrant kunnen niet worden waargemaakt en slaan om in frustratie en ontheemding. Het is verleidelijk om de aanslag in Sarajevo te zien als een uitbarsting van premodern boerenverzet in een ‘land ver hiervandaan’, maar Princips woede was modern, bestaat nog steeds, en heeft absoluut nog niet aan kracht ingeboet. Integendeel.
Foto’s van Lomina Straat in 2014, de straat waar Princip woonde in Belgrado. Rechts de Chinese troepwinkel, waar vroeger het cafe De Gouden Steur gevestigd was, waar Princip zijn bommen kreeg.
Even onbevredigend als het verhaal over de ‘primitieve rebellen’ is de onuitroeibare Kosovo-interpretatie van Gavrilo Princips moordaanslag. Dat de heldendaden van de middeleeuwse koppensnellers uit de Servische epische lyriek bekend waren, betekent nog niet dat de Bosnische jongeren daardoor gevormd werden. Uit bijvoorbeeld hun belangstelling voor poëzie, hun politieke schrijverij, de boeken die ze lazen en de gesprekken die ze voerden, blijkt dat Princip en de zijnen meer in de moderne wereld dan in de middeleeuwse traditie stonden. Moordaanslagen waren bovendien – het is niet anders – erg populair in die tijd. Bij talloze koningen wereldwijd vlogen de kogels om de oren. Dit inspireerde Princip, en met hem een hele generatie. In de rechtszaal noemde een verdachte slechts eenmaal de naam van een middeleeuws Servische held, terwijl de namen van Russische voorbeelden en ook de ‘buitengewone’ romanfiguur Rachmetov vaker ter sprake kwamen.
Zelfs in de gevangenis schreef Princip nog een kort opstel over de boeken van de toen eigentijdse Russische anarchist Kropotkin. Dat later communisten en nationalisten Princip gepositioneerd hebben in een lange lijn van een oeroude Balkanstrijd tegen de overheersers, is al te vaak klakkeloos overgenomen door historici in bijvoorbeeld de westerse historiografie die toch gezwicht zijn voor de geurige, oriëntaalse sfeer waarmee het onderwerp is omgeven. Princips radicale fase ontwikkelde zich in dagen, niet in eeuwen.
Bovendien konden hij en de anderen alleen ‘terroristen’ worden dankzij moderne ideeën die ze opdeden in media en waarover ze met elkaar correspondeerden dankzij toen voor Bosnië nieuwe communicatiemiddelen. Een Bosnische scholier schreef aan zijn geestverwante vriend aan de andere kant van het land: ‘Hoewel we ver van elkaar verwijderd zijn, hoeven we toch geen spoken te zijn. De Švabo [scheldwoord voor Oostenrijker] heeft de post goed geregeld, zodat we onze ideeën kunnen uitwisselen.’[v]
Gaćinović zelf schreef, als matroos in Marseille, aan een vriendin in Bosnië dat de grootste fout van Princip en Ilić was dat ze ‘zo jong waren’. Dit is een vrij simpele interpretatie, maar ook goed te begrijpen, omdat het die van een insider betreft. Het radicalisme van Princip was absoluut een uitwas van zijn eigen puberteit, maar was ook kenmerkend voor zijn generatie. De jeugd speelt in nog te moderniseren samenlevingen een veel grotere en dwingender rol dan in reeds gevormde en dieper gewortelde civil societies, omdat ze – dankzij het voortschrijdende inzicht van de leeftijd – in de voorste linie van de vooruitgang loopt.
Princip was daarom niet in de eerste plaats een slachtoffer van de Oostenrijkse bezetting, maar vooral een product van de modernisering van Bosnië, die eerst razendsnel verliep en daarna abrupt eindigde in de grote oorlog, de zelfmoord van Europa.
Dit is het nawoord van De Dagen van Gavrilo Princip.