Ode aan onkruid

 

Over: Ben Wilson, Stadsjungle: De natuur en de stad van het stenen tijdperk tot de klimaatcrisis (Spectrum: 2023).

 

In de zeventiende eeuw waren Europese steden vaak krap en stenig, met weinig gebladerte of groene zones. Tijdens ontdekkingsreizen naar Meso-Amerika en Zuidoost-Azië keken Europeanen dan ook op van de door planten en bomen overwoekerde, exotische steden. Een Franse jezuïet beschreef de Sumatraanse havenstad Banda Atjeh als een ‘bos van kokosnoot-, bamboe-, ananas-, en bananenbomen,’ en hij concludeerde: ‘Alles is verwaarloosd en natuurlijk, rustiek en zelfs enigszins wild.’

Verwaarloosd. Natuurlijk. Rustiek. Wild. Je zou ze kunnen beschouwen als de vier kernwoorden van het boek Stadsjungle van de Britse historicus Ben Wilson. In 2020 publiceerde hij het vuistdikke panorama Metropolis, een geschiedenis van stedelijk leven door alle eeuwen heen. In zijn nieuwste boek Stadsjungle staat de stad opnieuw centraal, maar gaat de aandacht vooral uit naar onkruid en gebladerte, gewassen, waterstromen, insecten, vogels en zoogdieren. In verleden en heden zoekt Wilson naar de betekenis en weerbaarheid van de rustieke, wilde, groene stad.

Maakbare tuin

De keuze om de natuur in de stad te analyseren is een interessante en relevante. In 2050 zal naar schatting 75 % van de mensheid in de stad wonen en als er dan überhaupt nog ‘natuur’ is, dan zul je die dus vooral in de stad moeten zoeken. Een omslag in het denken is nu al nodig, eerder gisteren dan vandaag: de natuur is namelijk niet dáár, ver weg op het platteland, maar hier, in de stad. Je vindt het groen in de berm, op de daken en onder de tegels, en zelfs in de kieren van je huis.

En in de tuin. Wilson begint zijn boek bewust niet in het park, maar in de tuin. Particuliere tuinen vormen namelijk het overheersende ecosysteem van de stad – vooral in zijn land van herkomst Groot Brittannië. Door hun enorme variatie aan inheemse en uitheemse planten, vijvertjes en heggen zijn ze aantrekkelijk voor zoogdieren, vogels en insecten, en dragen ze bij aan de stedelijke biodiversiteit. Wilson brengt zijn verhaal over de particuliere tuinen ook als een aansporing voor de lezer: ’De vergroening van de stad gaat per tuin, per bloempot’.

Voor de geschiedenis van stadsparken diept hij mooie verhalen op. Keizers in Rome lieten prestigieuze siertuinen aanleggen en Azteekse leiders gaven opdracht tot het ontwerpen van tuinen die de mythologische en spirituele wereld moesten verbinden met het alledaagse. De veertiende-eeuwse Turks-Mongoolse krijgsheer Timoer Lenk legde tijdens zijn veroveringstochten door Centraal-Azië parken aan. Deze parken waren een vertoning van macht; een overwinning op de chaos en de natuur. Het oud-Perzische woord pairidaēza (en Timoer sprak Perzisch) betekent een ‘ommuurde tuin’ en daarin klinkt ‘ons’ paradijs door: een gecultiveerde, maakbare tuin.

Wilson moet er niet veel van hebben. Hij beschouwt het stadspark als ‘stedelijke natuur’, en bedoelt daarmee dat het gemaakt is, oftewel nep. In stadsparken over de hele wereld domineert bovendien het gazon, een raar Brits exportproduct en – dixit Wilson – het ‘fundamentele slagveld op het gebied van stedelijke biodiversiteit’. Tegenover de maakbare stedelijke natuur plaatst hij de ‘stadsnatuur’, die juist niet voorkomt in plannetjes van megalomane heersers en vastgoedondernemers. De boodschap is helder: we moeten deze stadsnatuur beter leren lezen.

Onkruid

Net als in zijn vorige boek toont Wilson bewondering voor de circulaire dynamiek van verval en veerkracht. Hij beschrijft hoe na de vernietiging van Hiroshima in 1945 de vegetatie al vrij snel weer over de geblakerde ruïnes kronkelde. Deze taaie planten in de kieren van het steen konden de mensheid wellicht iets leren over levenslust en een nieuw begin. Het is dan ook merkwaardig dat mensen in de moderniteit onkruid zijn gaan associëren met verval en verloedering. Eeuwenlang was stedelijk ‘onkruid’ immers geen te verdelgen rommel, maar een belangrijke bron van voedsel, brandstof en medicijnen. Een bron van leven eigenlijk. Brandnetels gingen in de soep, salie in de salade, en gruit in het bier. Polei hielp tegen kiespijn, aambeien en jeuk, en vingerhoedskruid, paardenbloemen, klis, hoefblad en bilzenkruid werden verwerkt in medicijnen.

Soms hapert Wilsons ode aan het onkruid, vooral als het gaat om het gedrag van de mensen onderling. In Philadelphia raakte stadspark Cobbs Creek overwoekerd en bood daardoor beschutting aan drugsdealers en gebruikers, verkrachters en moordenaars. De spontane groei (van planten, en van criminaliteit) creëerde een ‘ecosysteem van angst’, vooral voor vrouwen, en ‘s nachts. Het leest wat gek dat Wilson net nadat hij pagina’s lang de rommeligheid van de stadsjungle heeft bezongen, toch pleit voor zorgvuldig toezicht op de plantengroei, ‘om tegenwicht te bieden aan de concurrerende behoeften van maatschappij en ecologie, wildheid en veiligheid.’

Dit dilemma schemert door het hele boek. De verstrengeling van mens en natuur is een gegeven, een vanzelfsprekendheid, maar die wordt niet zo ervaren. De moderne mens voelt zich immers niet per se veilig of senang in de natuur. Soms fietst Wilson iets te gemakkelijk over menselijke angsten heen.

Tegels wippen

Zoals gezegd: toen de Franse jezuïet zich in de zeventiende eeuw vergaapte aan de plantengroei in Banda Atjeh, waren de meeste steden in Europa verstoken van groen. Nu, vele eeuwen later, hebben we er van geleerd. In sommige Duitse deelstaten betalen mensen met een betegelde tuin meer waterbelasting, en een paar jaar geleden hielden Rotterdam en Amsterdam een wedstrijdje ‘tegels-wippen’. Dit soort initiatieven kunnen je optimistisch stemmen over de toekomst, ware het niet dat ze dan weer bar weinig voorstellen in tijden van enorme ontbossingen in Brazilië, de vernietiging van de heilige bomen in en rondom Delhi, of de desastreuze bomenkapdromen van sommige Chinese projectontwikkelaars. Maar Wilson is behalve historicus vooral ook pleitbezorger van vergroening, en houdt de moed erin. Steeds weer komt hij met tot optimisme stemmende voorbeelden uit zowel het Westen als het Mondiale Zuiden. Zo vertelt hij over de levendige stadslandbouw in de megastad Dar es Salaam (7 miljoen inwoners) of de wonderbaarlijke overlevingsstrategieën van stadse dieren, zoals de bij. In de stad heeft de bestuiver inmiddels een beter immuunsysteem dan op het platteland, grotere overlevingskansen in de winter, pikt veel meer stuifmeel op van verschillende soorten planten, en produceert meer honing. Of neem de witvoetmuis in Central park in New York, die genen heeft ontwikkeld om junkfood te kunnen verteren of kankerverwekkende schimmels die op notenrepen groeien.

Dieren passen zich aan. Sterker nog: ook zij trekken naar de stad. Zwerfhonden, apen en ratten wisten al veel langer dat je in de stad niet op je eten hoefde te wachten en inmiddels krijgen ze er concurrentie van vossen, wasberen en zwijnen. Aan het einde van het boek, als je je al gewonnen geeft voor dit aanstekelijke pleidooi voor een rommelige stadsjungle, kun je nog even kauwen op Wilsons gedurfde, prikkelende antropomorfismen:

‘Geen enkele diersoort is inheems in een stad. Net als wij, net als de slechtvalk en de rat, zijn alle stadsdieren immigranten die hun geluk beproeven in een nieuw ecosysteem.’

 

Deze recensie verscheen eerder in NRC

 

Tags: