Aantekeningen uit het Ondergrondse Mitrinovic-Archief

Een lezerspoll van een Brits dagblad koos Bradford uit tot de “slechtste plaats” van Groot Brittannië. Ik wist niet dat het zo erg was. Bradford zou onleefbaar zijn, een levensgevaarlijke plaats voor junks, alcoholisten, moslimfundamentalisten en zoals dat in het Engels heet: chaf.

Dat interesseerde me eigenlijk allemaal niet zo. Ik kwam naar de vervallen industriestad in het noorden van Engeland om onderzoek te doen in het archief van Peace Studies, een afdeling van de plaatselijke universiteit. Ik ben op het moment bezig met een boek over utopisch en Europees denken in Engeland in het Interbellum en stuitte tijdens het onderzoek op de initiatieven van een merkwaardige Bosnisch-Servische visionair die zijn volgers indoctrineerde met Europees (en utopisch?) denken. Het archief van die visionaire filosoof, Dimitrije Mitrinovic, bevond zich om de een of andere reden daar, in Bradford. Elke dag daalde ik af naar het kleine keldertje met bijzondere collecties, enige verdiepingen lager dan de universiteitskantine. Het was er lekker warm, want de verwarmingsketels waren een paar deuren verderop. Er kwam geen daglicht binnen in het archief, en dat was de medewerkers van de collectie aan te zien.

Het mooie van het archief was dat ze de gehele boekencollectie van Dimitrije Mitrinovic hadden opgesteld als ware het zijn eigen bibliotheek. De goeroe leefde van 1887 tot 1954 en had een imposante collectie aangelegd van en over Duitse filosofie, Oosterse wijsheden, Taoïsme, esoterie en theosofie, sjamanisme uit Rusland, joodse mystiek, Servische lyriek, en psychologie van Jung, Adler en Freud. De archivaris was een vrolijke dunne man, die met die zo fenomenale Britse onderkoelde humor kon vertellen over de collectie. Hier en daar trok hij boeken uit de kast. Samen daalden we dan af in de wereld van die goeroe uit het Europese Interbellum, vooral omdat die als een beul in zijn eigen boekencollectie te werk was gegaan. De kunstenaar was aanwezig: overal strepen en aantekeningen, met dik potlood doorgedrukte annotaties, pagina’s die misten, boeken die geknakt en gebroken waren: Dimitrije Mitrinovic woonde zijn boeken uit. Dat alleen al sprak tot de verbeelding. Nieuwsgierig zette ik me aan het werk.

NAF 11_1_2 Dmitrije Mitrinovic 1920 portrait wearing hat

Dimitrije Mitrinovic, foto uit de late jaren tien van de 20ste eeuw

Deze Mitrinovic kwam oorspronkelijk uit Bosnië, toen nog een provincie van Oostenrijk-Hongarije. Als een student aan de universiteiten van Zagreb, Wenen, Belgrado en Praag had hij furore gemaakt als een spil in het web van de Servische studentenbeweging, die zich inzette voor het stichten van een multi-etnische Joegoslavische staat. Hij schreef pamfletten, artikelen en redigeerde tijdschriftjes – vaak verboden door de Oostenrijk-Hongaarse autoriteiten. Maar nadat hij de hele studentenwereld aldaar had opgeschrikt besloot hij zijn zinnen te verzetten, en zo vertrok hij naar Rome, en later naar München. Dat was in de jaren 1912 en 1913, toen de Beierse hoofdstad een magneet was voor mysterieuze kunstenaars en losgeslagen bohemiens. Al heel spoedig raakte hij bevriend met Wassily Kandinsky en was hij getuige van diens eerste moderne, abstracte schilderijen. Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog moest hij vluchten: de grond werd hem zeer heet onder de voeten, aangezien hij persoonlijk bevriend was geweest met Gavrilo Princip, de Bosnisch-Servische moordenaar van Franz Ferdinand. Met geld en hulp van zijn vrienden Erich Gutkind (een Duits-joodse mystieke filosoof) en Frederik van Eeden (de Nederlandse utopist) vluchtte hij naar Engeland om daar de rest van zijn leven te blijven. In de jaren twintig en dertig stichtte hij een groot aantal moderne denktanks met kosmische, idiote namen zoals New Albion, New Brittain en het voor de huidige ontwikkelingen in de EU zeer interessante New Europe. Zijn imposante archief was een Mer a boire: talloze brieven getuigden van een rijk en kosmopolitisch leven. Hij correspondeerde met onder ander Frederik van Eeden, maar ook met Ezra Pound en de in Engeland woonachtige anarchistische prins Kropotkin. In het Interbellum reisde hij rond in Europa en knoopte zijn contacten aan met Poolse decadente schrijvers, Duitse juristen en esoterische Russen. Het zal niet verbazen dat de geheimzinnige Slavische goeroe ook allerlei steenrijke, soms smachtende Engelse dames in zijn gevolg had, die hem onderhielden. Ook nadat ik dagen had doorgebracht in zijn archief in Bradford was het me onduidelijk of Mitrinovic een charlatan was, of de kosmische ziener van de Europese toekomst die mensen voor hem hielden.

 

De archivaris was over dit alles sceptisch, en dat vond ik een goed teken. Hij beschouwde Mitrinovic als een soort Ron Hubbard van het Interbellum: een science-fiction-achtige malloot die zijn volgers betoverde met esoterische abacadabra en een raar geformuleerde rassenleer. Niettemin merkte ik dat de archivaris ook wel een zwak had gekregen voor het materiaal dat hij bewaakte. Met liefde rommelde hij in dit kamertje – een capsule van een verdwenen verleden. Na een dag lang foto’s maken van oude documenten en het doorspitten van rommelige brieven in het Engels, Frans, Servo-Kroatisch, Russisch, Duits en Tsjechisch bleven we vaak nog wat napraten. En dan vertelde de archivaris – laten we hem Mike noemen – over hoe deze kelder voor hem ook een soort toevluchtsoord was. “Als ik weer besef hoe lelijk deze wereld is, dan kan ik me terugtrekken,” vertelde hij, “dan open ik hier een boek uit de collectie van Mitrinovic en dan lees ik iets over cultuur, over mystiek, of over kunst.” Het gaf hem rust. Zo vond hij het bijvoorbeeld prettig om in de collectie boeken van en over Rudolf Steiner te spitten, de antroposoof met zwarte prikogen, de vader van het nat-in-nat-schilderen en de abgeeckte bouwvorm van de Vrije School. Meestal was zo’n opmerking voor mij genoeg reden om het daglicht weer op te zoeken. Een mens kan niet leven in cultuur en boekenwijsheid. Er is een wereld. Bovengronds.

En zo verliet ik elke dag de kelder van kosmische wijsheid en toog Bradford in – de “slechtste plaats van Groot Brittannië”. Dat wist ik toen nog niet, ik had de stad nog niet gegoogled. Ik was toch alleen afgereisd omdat ik dat archief wilde bezoeken. Maar ook in mijn avondwandelingen werd het me soms droef te moede. De stad ademde een loodzware sfeer. Grauwe wijken, enorme bergen met afval, en sinistere straten waar van-top-tot-teen gesluierde vrouwen doorheen schuifelden. Auto’s raasden door de straten, het verkeer was levensgevaarlijk. Her en der waren wel cafeetjes te zien, maar ze hadden de uitstraling van een Kentucky Fried Chicken: kaal, lelijk, neonlichten en TL, gesluierd in een vettige walm van ranzig vet.

Nu hebben veel geprivilegieerde intellectuelen soms de neiging de urbane treurnis te verheerlijken en ik zal meteen maar bekennen dat ik dat ook vaak doe. Vaak trok ik er met de trein op uit naar bijvoorbeeld lege industriesteden in het Ruhrgebiet of – liever nog – in Wallonië. Lekker huiveren in het verroeste darmenwerk van de gas- en rookpluimpijpen van de verlaten Belgische industrie: heerlijk! Eenmaal aangekomen in Luik of Charleroi bleek dan opeens dat dat hele schmutzige imago vaak was gebaseerd op datzelfde verlekkerde masochisme van fotografen die hun warme cocon hadden verlaten. Charleroi, bijvoorbeeld, ervoer ik als een heel aardige stad, met een gemoedelijke Belgische sfeer. Uiteraard: Anton Pieck zou er weinig inspiratie op kunnen doen, maar treurig was anders. Luik vond ik zelfs een fijne stad. Niets mis mee.

Maar Bradford was anders. Je zag dat de stad van binnen huilde, dat er een enorme grauwsluier over de stad was gelegd die je er niet meer af kon boenen, althans niet in een paar jaar. Ik hobbelde door de straten en keek in stegen. De binnenstad stond leeg. Planten en zelfs bomen groeiden uit muurspleten en tuimelden in barokke vormen van afgekruimelde balkons. Overal waren provisorische plakkaten voor de ramen geplakt: “to let”. Het kostte me tijd om een beetje een appetijtelijk café te vinden waar ik iets kon drinken, en eventueel iets kon eten. Het stadsplein had ook al iets ongelooflijks treurigs. De fonteinen gingen in de ochtend aan en zetten gedurende de dag langzaam het plein blank – tot dat er een soort vijver ontstond. Heel leuk gevonden, maar het deed me toch een beetje denken aan het ideetje van projectontwikkelaars in Noordoost Groningen die een groot stuk land onder water zetten en dat eufemistisch de “Blauwe Stad” noemden. Het was het teruggeven aan de natuur, maar in Bradford betrof dit het centrale plein.

Bradford is, volgens veel Britten, een ‘multicultureel drama’. In de binnenstad van Bradford bestaat de bevolking voor het grootste deel uit Pakistanen en Indiërs. En dat zal bijgedragen hebben aan het beeld van die Britse krantlezers: Bradford is opgegeven, in handen van de migranten. Later las ik op internet hoe Bradford tien jaar geleden het decor was voor enorme rassenrellen, waarbij ook doden waren gevallen.

Met een grote hoeveelheid Pakistanen en Indiërs heeft Bradford een enorme religieuze verscheidenheid: Moslims, uiteraard, maar ook Sikhs en Hindoes. Dat kon ik zien. In de bibliotheek liepen veel meisjes volledig gesluierd, in niqaab. Het zag er allemaal overigens helemaal niet ongezellig uit. Vrolijk kwebbelden ze in de kantine achter een latte machiato en hielden af en toe de beker onder hun sluier om een slok te nemen. Elke dag als ik een lunch nam in de kantine kwam er een jongen in traditioneel gewaad naar me toe om me iets te vertellen over de Koran en zijn geloof. Blijmoedig, daar niet van. Dat heb je met gelovigen. Maar ik denk dat iedere ongelovige er toch wat unheimisch van zou worden. Wat moesten ze van me? Het gebeurde drie keer in drie dagen, nog afgezien van de jongens die me folders in de hand probeerden te drukken voor de bibliotheek.

Ik vroeg Mike ernaar. Hij, de archivaris, gaf me een typisch Britse reactie na: niet te radicaal, niet te uitgesproken, redelijk, en altijd in een bredere, maatschappelijke context. “De meisjes zien er uit als op de schilderijen van Michelangelo”, lachte hij. Met de niqaab had hij meer moeite, en ook vertelde hij dat hij als jood ongemakkelijk werd als hij een boek over het Jodendom afrekende in de boekhandel bij een verkoper met een “baard als een vuist” en dan het wisselgeld toegeworpen kreeg. Maar verder bleef hij laconiek. We lachten maar weer eens, en gingen weer over tot het onderzoek. Mitrinovic. Utopisch Europees denken in het Interbellum. Een kosmische analyse van de toekomst der mensheid. Heerlijk. De uren vergleden, in de kelder, diep onder de grond.

Maar na dat gesprek wandelde ik opnieuw door de scruffy straten van Bradford en probeerde me een beeld te maken van hoe Mike daar leefde. Elke dag in die stad. Als een straf. Hij leefde in de schuilkelders van de cultuur als in een toevluchtsoord voor de redelijke intellectueel. Het beeld had ik eerder gezien, maar dan op de bühne. Ooit bezocht ik een toneelstuk van het Amsterdamse gezelschap Circus Treurdier dat het beeld invoelbaar maakte. Intellectuelen hielden zich in dit stuk in kelders op om te schuilen voor het inmiddels geïnstalleerde al-dan-niet-fascistische bewind van Geert Wilders. Het is al van jaren terug, en toen was het vooral een flauwe provocatie. Maar toen ik in de straten van Bradford liep besefte ik dat Mike eigenlijk al een beetje in zo een kelder verscholen zat, bang voor een stad die was overgenomen door migranten, islamitisch nog wel, of de mensen die diezelfde migranten wilden verdrijven. Het visioen van de schuilkelder ging met me aan de haal en spoedig verbeeldde ik me een Europese toekomst waarin bovengronds Samuel Huntington’s Clash of Civilizations woedde met veel wapengekletter en tromgeroffel en ondergronds verfijnde mensen steun zochten bij Duitse filosofen, psychologen, of voor mijn part de theorieën van Rudolf Steiner. Bradford deed me voorkomen als een soort mix van twee uitvergrote werelden die zowel Geert Wilders als zijn tegenstanders ons voorhouden: overal het doodse Mordor van de islam, of het “helemaal niets aan de handa”. Of had ik het mis?

Ik at een curry (Bradford is curry-hoofdstad van Groot Brittannië, toch iets om trots op te zijn) in een hip restaurant met stampende muziek. Het afficheerde als een place to be voor de Brits-Aziatische keuken. Ik werd bediend door een meisje dat, zo bleek, uit Letland naar Engeland was gekomen. We kwamen aan de praat. De slechte economische omstandigheden thuis hadden haar naar Engeland gebracht. Misschien wilde ze een kunstopleiding gaan volgen in Bradford of Leeds. Ze lachte. Haar collega’s waren aardig en ze voelde zich thuis. “Ik kom weinig buiten”, voegde ze er wel aan toe, maar ik wist niet helemaal wat ze daarmee bedoelde. Letland? Engeland? Het huis waar ze woonde? Het restaurant? Met de naderende Brexit zou overigens alles anders worden. Dan zou Letland weer buitenland worden, en Engeland weer Engeland. “Wilt u nog een rijstpuddinkje proberen als dessert?”

Ik voegde me na dat heel flauwe rijstpuddinkje naar het hotel en dronk nog een glas in de lobby. Ik dacht na over mijn eigen thuis in het Haagse Laakkwartier, het broertje van de Schilderswijk. De ene waarheid is dat ik het best naar mijn zin heb in de wijk: mijn buren komen uit Oekraïne, Bulgarije, Indonesië en Turkije maar we hebben normaal contact, zoals buren behoren te hebben. De Marokkaanse hangjeugd voor mijn deur gooit alle vieze blikjes energydrank op de grond en spreekt over het “prikken” van tegenstanders, maar ze groeten mij en mijn vriendin altijd keurig en spreken ons aan met “mijnheer” en “mevrouw”. Maar braaf zijn ze niet. Als er een Antilliaan langsfietst komt het niet zelden voor dat ze hem er met een zwaai aftrappen. Verder zit ik wel eens eerste rang bij honkbalknuppelgevechten op straat en staat de politie regelmatig voor de deur om te vragen of we misschien iets verdachts hebben gezien. Toch vind ik het “multiculturele drama” van ons pittoreske Laakkwartiertje meevallen.

Weer een andere waarheid beleef ik namelijk in mijn werk op de Haagse Hogeschool, op steenworp afstand van Laak. Na jarenlang contemporaine geschiedenis gedoceerd te hebben aan de witter dan witte Rijksuniversiteit Groningen zie ik tegenwoordig groepen met soms meer dan twintig nationaliteiten. Ook de Nederlandse studenten zijn vaak tweede of derde generatie migranten. Op de Hogeschool vind ik niet zozeer inspiratie als wel mijn rust. In de tsunami aan meningen van boze-burgers-on-speed zie ik in de klaslokalen een realiteit die ik nergens anders zie, laat staan in het meningencircus van Pauw, DWDD of Geenstijl. Omdat de afgelopen jaren elk onderwerp in mijn onderwijs over de Europese Unie werd overschreeuwd door de vluchtelingencrisis en de Europese identiteitscrisis heb ik een beeld van wat de toekomstige generatie wel eens zou kunnen vinden. Ik ben naïef en dat wil ik zijn: Ik zie hoe de kinderen van de Somalische, Joegoslavische en Iraanse vluchtelingen van de jaren negentig gewoon in vloeiend Nederlands participeren in de discussie op een instituut voor hoger onderwijs. De nieuwe studenten uit Roemenië of Polen ventileren hun vaak van thuis meegenomen kritische ideeën over de multiculturele samenleving, waarna een discussie volgt die meestal meer inhoud en klasse heeft dan een gemiddelde jij-bak in de Nederlandse Tweede Kamer. Na het college vertrekken de studenten samen naar de kantine waar ze halal kunnen eten of een energydrankje bestellen om vervolgens blijmoedig hun gebit te ruïneren. In de Hogeschool, althans in mijn onderwijs, heerst over het algemeen een sfeer van respect en waardering die ik hoopgevend vind.

Ik weet niet hoe het er op de universiteit van Bradford aan toe gaat, maar ik hoop op een vergelijkbare manier. Want de enige manier hoe je een multiculturele samenleving kunt vormgeven is door die als een schoolklas te zien. Gewoon, simpel, je zegt tegen de klas: “Jongens, dit is je nieuwe klasgenoot. Introduceer hem, leer over de omgeving, en probeer hem te integreren.” Tegen de nieuweling zeg je: “dit zijn je klasgenoten, ze heten zus en zo, probeer iets te vragen als je iets niet snapt en probeer snel vriendjes te maken.” In een college (“klas” – in HBO-taal) kan van alles misgaan, maar het hoeft niet volledig uit de hand te lopen. Beschaving is het antwoord. Gewoon: rustig, normaal doen. Eén van de dingen die ik van mijn studenten geleerd heb is eigenlijk een soort oersimpele beschaving te combineren met een gezond gebrek aan politieke correctheid. Ik weiger mijn studenten aan te spreken als vertegenwoordigers van hun cultuur, maar ze interveniëren zelf voortdurend en ongevraagd als vertegenwoordigers van “hun” cultuur. Zo is er veel politieke incorrectheid, en ik lees de gekste essays met de raarste conclusies. Soms wordt het me zwaar te moede: Te vuur en te zwaard probeer ik er soms in te rammen dat we allemaal individuen zijn en dat we onze culturele identiteiten enkel als “labels” moeten zien. Maar zo werkt het blijkbaar niet. En steeds vaker besef ik: Dat is de wereld van archivaris Mike. Dat is: je terug te trekken in de geestelijke bunker, vrij van mensen, en vanuit daar zwelgen in concepten. Ik kan niet om de identiteit heen, omdat die bestaat in de taal van iedereen. Het dominante discours van het identiteitsdenken is allesoverheersend en slorpt alles op. We onttrekken ons er niet aan – we ademen en spreken het. Mijn studenten aan de Haagse Hogeschool. De mensen in Bradford. De bewoners van Laak. De Bulgaar in de Turkse buurtsuper die gebroken Pools praat met de binnenkomende stratenmakers die bier en chips komen kopen. Die zijn verbaasd, maar beseffen al snel: “hij is één van ons.” Van ons. Van onze cultuur. Welke dan ook.

Het identiteitsdenken zou daarom beter niet bestreden moeten worden maar ten goede moeten worden gekeerd. Omarmd, en opgevoed. Het zou misschien helpen die culturele identiteit maar gewoon te laten voor wat het is en er dan op een creatieve manier over te spreken. Tijdens mijn laatste dag in Bradford stuitte ik in het archief op een paar dubieuze artikelen van Dimitrije Mitrinovic waarin hij uiteenzette hoe de mensheid feitelijk één lichaam is: een bewegend en levend organisme dat zich zou kunnen aanduiden als de Pan-Mensheid. Dit idee was toen populair in allerlei obscure kringen in het Interbellum, van de theosofen tot de völkische beweging, en van de Sociaaldemocratische Fabian Society tot onvervalste racisten. De Bosnisch-Servische goeroe, die zelf uit van de multiculturele Balkan kwam, meende dat de vele rassen (ja, zo heette dat toen…) en culturen allemaal een levend organisme, ja een mens vormde en ook als zodanig moesten worden beschouwd. Deze Pan-Mensheid was, volgens Mitrinovic, een organische geheel, en geen van alle mensenrassen mocht buitengesloten of zelfs gedood worden. Hij beschreef het wollig en niet zo banaal, maar in feite bedoelde hij het wel: er zijn culturen die fungeren als longen om te ademen, als benen om je te verplaatsen, als ogen om te zien, als oren om te luisteren. Tegelijkertijd zijn er volkeren die fungeren als nieren om vuilstoffen op te ruimen, kleine tenen om evenwicht te bewaren, of darmen om voedsel te verteren.

Ik was tegelijkertijd geschokt en gefascineerd door deze verbeelding. Want Mitrinovic’s racisme had ook een merkwaardige goede bedoeling, misschien een goede boodschap. Vanuit die gedachte van de Pan-Mensheid beschouwde hij oorlog en conflict als een soort ziekte, een verstoorde relaties tussen organismen en ledematen, tussen de neus en de teen. Iedere vorm van onderdrukking, verdrijving, moord of genocide moest altijd vermeden worden, want dan zou het organisme als geheel niet kunnen overleven. Een mens kan misschien met één nier, maar niet zonder hart, hersenen, bloed, of zenuwen. Hij vertaalde dit naar zijn eigen tijd. De enige uitweg die hij zag uit de impasse van de jaren dertig (het fascisme rukte op, het communisme was een alomvertegenwoordigd angstbeeld) was dat de mensen de gemeenschap in zichzelf “incorporeerde”, waarmee hij bedoelde dat iedereen doordrongen werd van het feit dat alle culturen onderdeel zijn van de mens, dat wil zeggen, het al, en dus, het “ik”. Je kunt je oor (een andere cultuur) lelijk vinden, je kunt je vinger (weer een andere cultuur) afhakken, maar je zult vervolgens moeten leven met de consequenties van dat gemis van die vinger, of elke dag geconfronteerd te worden met die “lelijke” cultuur. Hij predikte zijn idee van het bonte culturenpalet aan zijn volgers als een ideaal van medemenselijkheid, en een ideaal voor Europa, en de Wereld. De mensheid een mens. Een van zijn naaste medewerkers was Sir Patrick Geddes, de bekende stadssocioloog, die het motto muntte Think Globally, Act Locally.

Terug in Den Haag ordende ik mijn archiefmateriaal en keek af en toe naar buiten, naar de mensen die op tram 15 stonden te wachten naar Nootdorp of Den Haag Centraal. Het Laakkwartier ademde rust en ruimte, redelijkheid en warmte. De ideeën van Mitrinovic zouden vanaf dat moment een grote worsteling voor mij betekenen. Is de metafoor van het corporatisme het begin van het einde? De Israelische politicoog Zeev Sternhal meende dat de ‘lichaamsmetafoor’, die terug te leiden is tot de ideeën van Johann Gottfried Herder, de fascisten de gelegenheid gaf tot het vormen en voeren van een etnische en raciale politiek. Ik was nog niet klaar met die metafoor. Diep weg in ‘het Ondergrondse’ van Bradford bevonden zich nog de virussen van de 20ste eeuw, in de boeken van Dimitrije Mitrinovic. Hij geloofde in het racisme, de verbeelding van rassen, het corporatisme. Wie onder wil duiken in het verleden komt toch bij het heden uit. In klaar licht. Er is geen uitweg. De aantekeningen uit een ondergrondse kunnen enkel van een verwarde gek zijn, zoals bij Dostojewski.

In Bradford was ik uit het Europese ondergrondse naar boven geklommen.