Naar ondergrondse werelden

In het onlangs opnieuw in het Nederlands uitgebrachte Tegen interpretatie deelt Susan Sontag het volgende inzicht: ‘De mens is een schepsel dat bestemd is om aan de oppervlakte te leven; als hij in de diepte leeft – van de aarde, de oceaan of de psyche – dan doet hij dat met gevaar voor eigen leven.’

De bestemming van de mens mag dan wel aan de oppervlakte liggen, de mens is ook een schepsel voor wie de diepte lonkt. Dat geldt niet alleen voor speleologen, bunkeradepten, diepzeeduikers en mijnbouwtoeristen, maar voor iedere sterveling die ooit zal verdwijnen in de zwarte aarde. Het ‘ondergrondse’ is niet alleen een ruimte, maar ook een metafoor voor alles wat diep en abstract, onbespreekbaar of zelfs onbegrijpelijk is. Achter het verlangen naar het onderaardse schuilt dus inderdaad nog een andere diepte: die van de psyche. Aan Sigmund Freuds onderzoek naar de onpeilbare diepte van het Es ging in de negentiende eeuw een hype van ‘ondergrondse literatuur’ vooraf. Edgar Allan Poe, zanger van de claustrofobie, schreef in 1841 over de kolkende maalstroom die leidt naar een ondergrondse tunnel. Jules Verne fantaseerde over een reis Naar het middelpunt der aarde, en in 1865 schiep kinderboekenschrijver Lewis Carroll in zijn Alice in Wonderland het konijnenhol als de poort naar de ondergrondse en het onderbewuste. Fjodor Dostojevski schreef een jaar daarvoor zijn Aantekeningen uit het ondergrondse, over een muis die het ‘sap van het wonderlijke genot’ vond in ‘deze helbewuste en toch gedeeltelijk ongewisse hopeloosheid der situatie’ van haar ‘afgrijselijk stinkend onderaards hol’.

Mensen hebben geleerd van de andere dieren – inderdaad, van de konijnen en de muizen – om de bodem onder hun voeten te gebruiken. Wie ondergronds gaat, moet graven. Waartoe? De drie belangrijkste ondergrondse bezigheden die in alle menselijke culturen terugkomen zijn beschermen wat van waarde is, delven wat nuttig maar niet voorhanden is, en wegstoppen van dat wat schadelijk is. Het onmetelijke ondergrondse domein, kortom, is een ruimte voor het waardevolle, het nuttige en het schadelijke. Die redenen zijn belangrijk genoeg om toch wel in de diepte af te dalen.

In dezelfde tijd dat Carroll, Dostojevski en Verne hun ondergrondse klassiekers schreven, gingen Europeanen steeds vaker en dieper ondergronds. Grote steden legden metronetwerken aan, riolering werd noodzakelijk, en met de Industriële Revolutie begon het boren in de grond en in de diepe zee. Onlangs verschenen meerdere boeken over de ‘diepe tijd’ van de wereld onder onze voeten. Het roept de interessante vraag op of we opnieuw aan de vooravond staan van grote ondergrondse (en daarmee gepaarde onderbewuste) ontwikkelingen.

Naar de Underground
In 2019 verscheen Underground van de Amerikaanse schrijver Will Hunt, die jarenlang naar en door mijnen, schachten, spelonken, catacomben en grotten reisde. Voor Hunt is de ‘underground’ meer nog dan een metafoor of een ruimte een gevoel, of het nu gaat om een malafide economie, een geheime houseparty of een nog onontdekte kunstenaar.

Hoewel het onderaardse natuurlijk per definitie tot het domein van de natuur behoort, is Hunts reis vooral een ‘menselijke geschiedenis’. Dit betekent dat hij veel oog heeft voor de stedelijke en maatschappelijke cultuur van het onderaardse. Hij begint in de catacomben van Parijs. Aan het einde van de achttiende eeuw kampte de Franse hoofdstad met chronisch ruimtegebrek op de begraafplaatsen, en daarom bracht de gemeente overtollige lijken onder in onderaardse gangen. Toen in 1861 fotograaf Félix Nadar een fotoserie maakte van die knekelgangen onder Parijs, leidde dat tot het ontstaan van ‘ondergronds toerisme’. De dames en heren van de burgerij kleedden zich mooi aan om te flaneren door de klamme, vochtige gangen vol beenderen en schedels, griezelend en genietend van de vergankelijkheid. Toen de beroemde schrijver Gustave Flaubert in 1862 ook een onderaards tripje maakte, klaagde hij over de massatoeristen die zijn unieke ervaring verpestten. Alsof hij over de grachten van Amsterdam of de pleinen van Venetië liep.

underground-will-hunt-book-cover

Buiten de toeristische rondleidingen om dwaalden ook andere mensen rond in de catacomben: avonturiers, criminelen en kunstenaars. Hunt beschrijft zijn ontmoetingen met de ‘cataphiles’, die tientallen meters onder het geraas van de stad concerten organiseren, kunstprojecten opzetten en gangen in kaart brengen. Onderwijl spelen ze een kat-en-muisspel met de ‘cataflics’, ofwel de ondergrondse Parijse politieagenten. Hunt gaat zelf ook op onderzoek uit: hij gebruikt de kaart van de urban explorers niet goed en raakt verdwaald in het labyrint. Dit is een van de vele passages in het boek die de lezer naar adem doen happen.

In verdere hoofdstukken komen andere urban explorers langs, uit de subcultuur van jonge mensen die dwalen in de krochten van het stedelijke landschap. In New York ontmoet hij in de metrogangen de ‘Mole People’, en gaat hij op zoek naar de legendarische graffitikunstenaar ‘REVS’. In de jaren negentig verspreidde deze REVS dagboekaantekeningen op de meest onbereikbare wanden van de New Yorkse metrotunnels. Wanneer Hunt de mysterieuze graffitikunstenaar weet op te sporen, is het vooral interessant dat hij het fenomeen niet echt weet te duiden. Wat bezielt iemand om met gevaar voor eigen leven zoveel moeite te doen om lukrake, banale teksten te verspreiden op plekken waar niemand ze ooit zal lezen? Wat blijkt: REVS kan of wil het niet uitleggen. Zo verschuift Hunt zijn aandacht van de fysieke naar de geestelijke diepte. Kunnen we ons verlangen naar het onderaardse begrijpen, ja zelfs doorgronden?

In de zoektocht naar het antwoord op die vraag toont Hunt van alles, maar verklaart weinig tot niets. Dat is – vind ik – ook het goede van het boek. Neem bijvoorbeeld het verhaal van een man die in de jaren zestig in het Britse Hackney begon te graven in zijn tuin voor een wijnkelder onder zijn huis. Toen hij eenmaal begonnen was, kon hij niet meer ophouden. Veertig jaar bleef hij graven aan een imposant en levensgevaarlijk gangenstelsel. Toen een deel van zijn huis instortte en mensen hem vroegen wat hem toch dreef, antwoordde de ‘Moleman of Hackney’: ‘Ik ben gewoon iemand die van graven houdt.’ Elders verhaalt Hunt over een man in Frankrijk die in een oude ruïne, gewapend met pillen en drank, zelfmoord wil plegen. Ter afsluiting loopt hij nog wat rond in de buurt van de ruïne en raakt dan verdwaald in een verlaten paddenstoelengrot. Daar, in het aardedonker, voedt de aspirant-zelfmoordenaar zich wekenlang op een karig rantsoen van waterdruppels en modder, kauwend op oud textiel. Wanneer hij wordt teruggevonden is de man sterk vermagerd, maar… levenslustig.

Hunt eindigt zijn verslag over het ondergrondse verdwalen, verdwijnen, verbergen en bezweren met een spirituele overpeinzing. Hoewel hij helemaal niet op zoek was geweest naar mystieke verheffing, hebben zijn reizen door de ondergrondse duisternis hem nederig gemaakt:

Today, as I move through the world, I feel the presence of the spaces beneath me, and am reminded how much of our existence remains in mystery, how much of reality continues to elude us, how much deeper our world runs beyond what we know.

In de diepe tijd
De Britse schrijver Robert Macfarlane noemt de ongrijpbare realiteit die Hunt bedoelt de ‘diepe tijd’. De term is weliswaar eerder gemunt door John McPhee in Basin and Range (1981), maar het is Macfarlane die de diepe tijd zeer uitgebreid thematiseert in Benedenwereld. Reizen in de diepe tijd (Underland: A Deep Time Journey). Hij beschrijft zijn uitgangspunt als volgt:

De diepe tijd is de duizelingwekkende uitgestrektheid van de geschiedenis van de aarde, die ver voorbij ons eigen tijdsgewricht reikt (…). De diepe tijd wordt bijgehouden door steen, ijs, stalactieten, afzettingen op de zeebodem en het verschuiven van tectonische platen.

Macfarlane is een gelauwerd schrijver. In Engeland ontving hij onder andere de Guardian First Book Award en de Dolman Best Travel Book Award voor zijn eigenzinnige persoonlijke reisverslagen waarin hij natuurbeschrijvingen, literatuurverwijzingen en cultuuranalyses op poëtische wijze met elkaar vervlecht. Ook de reizen die hij beschrijft in Benedenwereld zijn atypisch voor het travelogue-genre. Het onderzoek is grondig, de schrijfstijl is eloquent en poëtisch, en de reikwijdte van Macfarlanes onderwerpen is bij vlagen overweldigend. Terecht won hij met dit boek de prestigieuze Britse Wainwright Book Prize voor literaire natuurboeken.

Na een etymologische verkenning begint Macfarlane eerst dicht bij huis: in Engeland, in de mijnstreek Mendip Hills bij Somersby. Vanuit daar vertrekt hij op een reis die voert langs laboratoria onder de kust bij Boulby, bossen bij Londen, de catacomben van Parijs (een standaardbestemming), grotten en verdwijngaten in de Carso in Italië, onderwaterlabyrinten in Hongarije, de Lofotenfjorden in Noorwegen, gletsjers bij de poolcirkel, ijsbergen en permafrost in Groenland, om te eindigen in Finland waar stortplaatsen voor kernafval nog honderdduizend jaar ondergronds moeten blijven.

underland

Macfarlane laat zien hoe weinig we nog weten over het ondergrondse met een apart hoofdstuk over het ‘Wood Wide Web’. Pas in de jaren negentig ontdekten bosecologen hoe bossen in een complex netwerk verbonden zijn door hun wortels, zwammen en schimmeldraden. De schimmeldraden – mycorrhiza genoemd – tappen koolstof af die de bomen tijdens de fotosynthese produceren, en daarvoor in de plaats krijgen de bomen via diezelfde draden voedingsstoffen binnen, zoals fosfor en stikstof. Met die schimmeldraden vormt een bos een soort ‘sociaal netwerk’, met een eigen dynamiek. Het mooie aan dit verhaal is dat Macfarlane hiermee een helder voorbeeld geeft van de betekenis van de diepe tijd, het tijdsbesef dat veel verder en dieper reikt dan wat de mens ooit zou kunnen bevatten, laat staan beleven.

Macfarlane biedt in zijn boek reden tot zorg. In de laatste hoofdstukken reist hij namelijk naar Noorwegen en Groenland, en is daar getuige van de ‘zwetende ijskappen’ en smeltende permafrost. De lang verborgen, ondergrondse geheimen van het Noorden worden in een verontrustend tempo onthuld. Wat het smeltende ijs teweeg gaat brengen is grotendeels bekend: de zeespiegel zal stijgen, er zal een nieuwe geopolitieke strijd ontbranden om de natuurlijke grondstoffen die vrijkomen, en de biodiversiteit zal afnemen. Macfarlane laat daarom ook zien dat de diepe tijd een andere betekenis heeft gekregen in het antropoceen. Niet de korsten en aardlagen geven het ritme van de tijd aan, maar – in toenemende mate – de mens. Tussen de ijsbergen en gletsjers, in het ‘blauw van de tijd’ van Groenland, valt de schrijver Macfarlane dan ook stil. De overweldigende natuur, die wordt aangetast door het werk van de mens… hij heeft er geen metaforen meer voor. ‘Het valt ons zwaar om over het antropoceen te praten,’ schrijft hij,

zelfs ín het antropoceen. Het laat zich misschien het beste voorstellen als een tijdperk van verlies – van soorten, gebieden en mensen – waarvoor we op zoek zijn naar een taal die ons verdriet uitdrukt of, nog lastiger te vinden, een taal die onze hoop verwoordt.

Macfarlane toont zo hoe de mens de diepe tijd is binnengedrongen met gaspijpleidingen, kolenmijnen, boorplatforms, opslag voor kernafval, onderaardse bunkers, en laboratoria waar donkere materie wordt onderzocht. In het antropoceen is de mens ook een onderaardse diersoort geworden. Met alle gevolgen van dien.

Waar Hunt in zijn laatste hoofdstuk een soort spirituele afsluiting presenteert, wil Macfarlane nog een positieve noot brengen. Hij memoreert de kracht van samenwerking, en gelooft dat we elkaar de hand kunnen reiken, en oplossingen kunnen vinden. Hij sluit af met een verhaal over dat hij met zijn vierjarige zoontje zuiver water uit een bron drinkt. Helemaal geruststellen doet dat niet, het is zelfs een wat sentimentele anticlimax van een verder grandioos boek.

De mol, de mens
Van een heel ander kaliber is de onlangs in het Nederlands uitgegeven overdenking van de Britse mollenvanger Marc Hamer: Hoe je mollen vangt, en een wordt met de natuur (How to Catch a Mole). Hamers debuut gaat in essentie over het vangen van mollen, maar door de vele natuurbeschrijvingen, historische verwijzingen en de losse, soms wat slordige associaties met het leven onder de grond, zou je het boek kunnen beschouwen als een aardig nagerecht op het werk van Hunt en Macfarlane.

mollen

Hamer komt uit Noord-Engeland, en hij legt uit dat hij gedoemd was tot een ‘mollenbestaan’ in de mijnen. Door zijn lengte werd hij echter ongeschikt bevonden: ‘het gat in de grond paste me niet.’ Na een leven als rondreizende vagebond, kunstenaar en tuinman besloot Hamer voltijds mollenvanger te worden. Tot voor kort, want dit boek schreef hij als afscheid. Terugblikkend legt hij uit hoe de gangen lopen, en vertelt over de kleine, solitaire blauwzwarte diertjes, die – in tegenstelling tot de mens – wel bestemd zijn tot een onderaards bestaan. Hoe je mollen vangt gaat over wormen, geluiden, geuren, luchtstromen, vocht, wortels, wezels en de voor de blinde mollen doodnormale duisternis onder de oppervlakte. Na de verhalen van Hunt en Macfarlane over onhandige mensen in de diepe tijd, is het aardig te lezen over hoe weerloos de mol is wanneer die zich bovengronds begeeft, in het helle licht. Blind, onhandig en kwetsbaar is de mol daar een gemakkelijke prooi voor roofvogels, vossen, dassen en mensen.

Met allerlei omwegen, wat odes aan het huiselijk geluk, geklaag over zijn eigen gezondheid, en wisselend geslaagde lyrische natuurbeschrijvingen, eindigt Hamer bij het moment dat hij een nog levende mol vindt in zijn klem. Het is de scène die deze mollenmemoires bij elkaar brengt:

Ik haal hem uit de val en laat hem op de grond vallen, waar hij ligt te kronkelen, en ik moet naast hem op de knieën gaan om hem snel met de achterkant van mijn troffel op zijn kop te slaan. Ik moet vijf flinke tikken uitdelen voordat hij dood is. Er komt een stroompje bloed uit zijn neus.

Dit moment brengt hem tot inkeer. Eindelijk overvalt Hamer het gevoel dat hij een territorium binnendringt waar hij niet thuishoort: dat van het onderaardse. Dit zou je zowel fysiek als geestelijk kunnen begrijpen. De onderaardse mollengang is niet zijn territorium, en tegelijkertijd walgt hij ervan om te heersen over leven en dood. De moord op het sympathieke en zielige beestje brengt het duistere uit zijn psyche omhoog. Zelf moffelt Hamer dat gevoel overigens snel onder het tapijt, alsof hij het niet onder ogen wil zien:

Alles wat er toe doet, is er gewoon al, en ligt voor het grijpen, aan het oppervlak. (…) Het verborgene mag blijven waar het is, want de waarheid die daarin schuilt is eveneens verborgen en te vaag en ongrijpbaar om in het dagelijks leven van enige waarde te zijn.

Wat intrigeert is dat de mollenvanger pas tot het besef van leven en dood komt als hij de mol met eigen hand doodt. Al die talloze andere mollen werden machinaal geplet door een krachtige veer in een stalen tunneldoosje. De confrontatie met direct geweld kan het daglicht blijkbaar niet verdragen. Het roept vragen op over de drie ondergrondse bezigheden van de mens: het beschermen, het delven en het wegstoppen. Wat stoppen we daar in het ondergrondse eigenlijk weg? En kan de mens in het ondergrondse domein wel iets wegstoppen, in het besef van de onverbiddelijke, diepe tijd?

Wat naar boven komt
In 1995 maakte de ooit Bosnisch-Joegoslavische, nu Servisch-nationalistische regisseur Emir Kusturica Underground, een luidruchtig en gewelddadig epos. In deze film brengt hij een ondergronds Europa tot leven, waar de oorlog en het geweld altijd voortduren. Door een wijdvertakt onderaards gangenstelsel banjeren de tanks. In een kelder bevinden zich partizanen en hun familieleden. Een bovengrondse profiteur houdt de mensen in de Underground in de waan dat de Tweede Wereldoorlog bovengronds voortduurt, en de ondergrondse strijders bereiden zich daarom voor op het moment dat ze tegen de vijand kunnen oprukken. Wanneer de huisaap in hun gezelschap een raket afschiet opent hij de weg naar de oppervlakte, en wat dan naar boven komt is louter geweld.

kusturica

In 1995 meenden critici dat Kusturica met deze parabel het geweld in zijn thuisland bagatelliseerde, alsof het ging om een uitbarsting van onderdrukte, onderbewuste, ja zelfs letterlijk ondergrondse agressie. Kusturica pleitte daarmee – aldus de critici – de politieke leiders van Servië vrij, die het volk hadden gemobiliseerd door oorlogstaal uit te slaan. De film werd een freudiaanse interpretatie van de uitbarstingen van geweld aan het einde van de twintigste eeuw. Het kwam allemaal voort uit de onderdrukte driften, de weggestopte, menselijke duisternis.

Dat was toen, in de liberale, oppervlakkige jaren negentig van de westerse wereld. De bodemloze put van geweld leek als het ware alleen nog in Joegoslavië open te liggen, in de rest van Europa lag er keurig een laagje beschaving overheen. Inmiddels is het nationalistische slijk uit de ‘duistere’ twintigste eeuw echter overal naar de oppervlakte gestuwd, als ware het overtollige aarde in een mollengang. Vlaggen, slogans en ideeën die reeds lang waren weggestopt, zijn weer opgediept. De boreale cultuur van Thierry Baudet verwijst zelfs zeer specifiek naar een geografisch diep gelegen gemeenschappelijke identiteit, en dan wel van de ‘noordelijke’ witte mens. Na een paar decennia van brede, horizontale uitbreiding in de Europese Unie, hebben de meeste bevolkingen op het continent zich nu gelokaliseerd op één plek, waar ze zich verticaal ingraven in hun eigen gelijk. Het moet ogenschijnlijk allemaal dieper, niet breder. Men wil wortelen, niet waaien.

‘More metaphor than space,’ noemt Hunt de ondergrondse wereld in de inleiding tot zijn boek. Het is ook de aantrekkingskracht van dit thema. Hunt, Macfarlane en in mindere mate Hamer tonen dat de menselijke activiteiten in de krochten en gangen van de aarde uiteindelijk niet verborgen blijven – letterlijk en figuurlijk. Sontag mag dan gelijk hebben dat de mens niet geschapen is voor een leven in de diepte, het is al te laat om daar nog iets aan te doen. De diepe tijd heeft immers geen boodschap aan het wegstoppen van de mens. In het boek van Hunt zie je dat nog op vrij onschuldige wijze bij de cultuur van gravende mollenmensen, toen en nu. Bij Macfarlane krijgt dat inzicht echter meer urgentie. Het gaat om de wraak van Moeder Natuur, die – lijdend en steunend onder het bovengrondse en onderaardse geweld van de mens – door opwarming, uitbarsting en verschuiving allerlei problemen aan de oppervlakte brengt.

Verne, Carroll en Dostojevski begonnen na te denken over het ondergrondse in tijden van industrialisering en moderne infrastructuur. Hunt en vooral Macfarlane thematiseren het ondergrondse in de tijd van mondiale klimaatverandering. In de twee bloedhete zomers van 2018 en 2019 zochten veel mensen in het platte Nederland beschutting in Limburgse mijnen en grotten of ondergrondse bunkers aan zee. Is dit ons voorland? Komt er een tijd dat mensen als mollen moeten leven? De ontwikkeling van de menselijke beschaving op deze planeet zal hoe dan ook nog tot ingrijpende situaties leiden – uiteraard aan de oppervlakte, maar zeker ook in de diepte, de levensgevaarlijke diepte.

Deze recensie verscheen eerder in de Nederlandse Boekengids