Over de straathond (geschiedenis)

 

In 1994 betraden onderzoekers Eliette Brunel, Christian Hillaire en Jean-Marie Chauvet een grot in de Franse Ardèche en deden daar een spectaculaire vondst. In het spookachtige schijnsel van de zaklantaarn keken honderden getekende leeuwen, neushoorns, hyena’s, panters en een uil op hen neer, alles in prachtige kleuren, vloeiende lijnen en vormen. De drie onderzoekers stonden daar oog-in-oog met het resultaat van menselijke verbeeldingskracht uit de late steentijd, en hadden de oudste nog bestaande kunstwerken van Europa aangetroffen.

Deze wereldberoemde grottekeningen vertellen niet alleen het verhaal van de dieren – de leeuwen en de panters – maar vooral van de mensen uit de late steentijd die de behoefte voelden hun emoties over ontmoetingen met dieren te verbeelden. De voor ons anonieme en zo mysterieuze tekenaars hadden geprobeerd het wonder van het dier te tekenen, hun beweeglijkheid te vangen, zich te verplaatsen in het innerlijke leven en zo een voorstelling te maken van hun uiterlijk. Die voorouders van de mens deden dat natuurlijk niet (alleen) uit artistieke behoefte, want die dieren waren immers niet alleen om naar te kijken. Een jager in het dierenrijk analyseert zijn prooi, dat is voor mensen niet anders. Deze jagers hadden hun prooi echter in schoonheid vereeuwigd.

Honden zie je niet in de grot van Chauvet. Althans, niet op de wanden geschilderd. Op de bodem naast de grottekeningen bevinden zich nog vijfentwintigduizend jaar oude voetafdrukken van een mens, naast de pootafdrukken van een dier. De achtergelaten sporen zijn hoogstwaarschijnlijk van een kind en een canide wezen, mogelijk een wolf, en misschien zelfs een hond. Veel is giswerk, uiteraard, maar de conclusie van de onderzoekers is dat het kind en het dier samen, ofwel in elkaars gezelschap, door de grot wandelden. In moderne vertaling: daar liet een kind een hond uit. Of was het een wolf? Ook in deze tijd is het lastig het verschil te zien tussen de pootafdruk van een wolf  en een (grote) hond. De sporen van kindervoetjes en poten in de grot bevestigden in ieder geval speculaties over de datering van de domesticatie van de wolf en het ontstaan van de hond. Die zou zo’n twintigduizend tot tienduizend jaar geleden hebben plaatsgevonden. Andere archeologische ontdekkingen elders in de wereld bevestigen dit. Uit opgravingen in Jordanië bleek dat het in de Natufische cultuur (12000-9000 jaar geleden) voorkwam dat honden samen met hun baasjes werden begraven. Het ging  hierbij om puppies – klein, lief, zacht.

In de tienduizenden jaren die volgden zouden sommige wilde wolven evolueren tot de tamme hond – tot de Mopshond en de Duitse herders, de schoothondjes, de Bello’s, Samsons en Bubu’s van onze tijd. De straathond laat zich in deze geschiedenis kennen als een interessant tussenfenomeen. Is het een tamme wolf of een verwilderde hond? Of geen van beiden? Uit de vorige hoofdstukken bleek al dat de aanwezigheid van de straathond in de moderne stad tot felle discussies kan leiden; in de wereld van de biologie en de diergeneeskunde, maar ook die van de politiek.

 

1.

Zoveel is zeker: de hond is een gedomesticeerde wolf. Zoals hierboven al werd beschreven: het proces van domesticatie is waarschijnlijk begonnen ergens tussen twintig- en tienduizend jaar geleden. Het is natuurlijk ook mogelijk dat het proces al veel eerder is begonnen, want niet alles in het verleden laat immers sporen na, althans niet het soort sporen dat de huidige mens zou kunnen lezen en begrijpen. Het hangt er ook van af door welke bril je het verleden bekijkt. Genetici, bijvoorbeeld, ontdekten dat er 145.000 jaar geleden een subtiele afsplitsing ontstond van wolven ten opzichte van wolven die zich later zouden ontwikkelen tot hond.

De vraag is dus niet of wanneer, maar hoe (en waarom) wolven tot honden werden. Biologen, ethologen, statistici, filosofen, historici, psychologen, archeologen, paleontologen, paleobiogeografen, antropozoölogen, ecologen en zelfverklaarde hondologen voeren hier al decennia, ja zelfs eeuwen debat over.  Grofweg zijn er drie interpretaties, en in elke speelt de mens een hoofdrol. De eerste interpretatie is dat de mens de wolf zelf heeft geadopteerd. De prehistorische mens liet zich – net als moderne twitteraars of facebookers – inpakken door de kraaloogjes van een wollige wolvenpuppy, en besloot die te adopteren (mogelijk na het doden van de moederwolf). Het is goed mogelijk wolvenjongen bij de mensen te houden, en te vertroetelen, totdat ze volwassen worden. Puberende wolven zijn namelijk gevaarlijk, levensgevaarlijk zelfs, dus deze adoptie heeft zeker tot (menselijke) slachtoffers geleid. De geadopteerde wolfjes zijn later door mensen geselecteerd en gefokt, en zo ‘gemaakt’ tot de hond. Behalve de snoezigheid (leuk voor de kinderen) waren andere kenmerken van de wolf belangrijk en nuttig voor de mens: het jachtinstinct, waakzaamheid en een goede neus.

De tweede lezing van de domesticatie draait de eerste om: de wolf adopteerde de mens. De twee diersoorten hebben immers veel gemeen; ze jagen, opereren in roedels, en leven in een hiërarchische structuur, met leiders en volgers. Wolven zijn zeer territoriaal, en (sommige) mensen hebben de neiging dat ook te zijn. Voor wolven viel er dus wat te halen bij de mensen, en daarom zochten ze hen op om zich als het waren aan te sluiten naar het idee if you can’t beat them join them. De mens eet geen carnivoren (behalve allicht in Oost-Azië), en sloot daarom een verbond met deze jager, dit roedeldier, deze zo gelijkwaardige en herkenbare wolf. Dat gebeurde uiteraard niet van de ene op de andere dag, er was nooit een ‘eerste hond’. Hier gingen millennia overheen.

De derde lezing is een soort synthese van de eerste twee en neemt niet de mens of de wolf als uitgangspunt, maar de natuur, of beter nog, de evolutie van de natuur.  Deze interpretatie gaat uit van een zogeheten ‘niche’. Ergens in de evolutionaire geschiedenis ontstond in de natuur een leefruimte waarin een ‘nieuw dier’ kon ontstaan (dat zou evolueren vanuit een ander dier). Deze nieuwe leefruimte was de leefruimte van de mens. Toen de mens in het mesolithicum (midden steentijd) het nomadisch jagersbestaan grotendeels verruilde voor een (meer) sedentair landbouwbestaan, ging hij ook afval produceren – op een vaste plek. Dat afval trok een bepaald soort wolf aan, laten we zeggen de afwachtende, meer luie types. Deze wolven die dichtbij de mensen gingen leven wachtten namelijk totdat het eten werd opgediend in de vorm van afval. Zeker, de wolf is een jager, maar ook een aaseter. Door deze meer afwachtende houding veranderde de fysionomie van deze wolven. Ze hoefden in de menselijke omgeving niet meer te jagen, minder stress te ervaren, en minder kadaverdiscipline te vertonen aan de leider van de roedel. Deze dus vooral aasetende wolven overleefden in deze nieuwe niche die onlosmakelijke verbonden was met het doen en laten van de mens. Daar, aan de randen van de menselijke beschaving, evolueerde dit deel van de wolvenpopulatie in de hond. In deze habitat stabiliseerde de hond zich ook, en kreeg een eigen eigen karakter.

Dorpshonden die leven aan de rand van de menselijke beschaving zijn echter nog geen huishonden. Toch was die stap snel gemaakt. Zeker weten we dat in de antieke Europese beschavingen de hond ook echt binnen werd gelaten en soms als lid van het gezin werd gezien (net als tegenwoordig). Grieken en Romeinen hielden sowieso honden. Plato filosofeerde over honden in De Staat en Diogenes en Aristhenes waren zelfs zo enthousiast over de hond, dat ze besloten voortaan als een hond te willen leven. Ze stichtten de school van de cynici (kynisme), vernoemd naar ‘kuoon’ – het Griekse woord voor hond. Honden waren er niet alleen om over te filosoferen, ze waren zichtbaar en herkenbaar in de bewoonde wereld. Bekend is het mozaïek Cave Canem (‘pas op voor de hond’) in het ‘Huis Van De Tragische Dichter’ in het verwoeste Pompeii.

Antieke wetenschappers, zoals bijvoorbeeld Aristoteles, wisten al dat de hond en de wolf verwant waren. Zo dachten veel middeleeuwers er ook over, maar het zou pas tot in de achttiende eeuw duren voordat het beestje ook echt een wetenschappelijke categorie kreeg. De Zweedse plantkundige en zoöloog Carl Linnaeus systematiseerde de flora en fauna van de wereld, en identificeerde de canis familiaris (huishond), een ondersoort van de soort der canidae (hondachtigen), waartoe ook de wolf (canis lupus), de coyote (canis latrans), de vos (vulpes vulpes) en de goudjakhals (canis aureus) behoorden. Volgens Linnaeus was de hond een eigen, specifieke soort binnen de familie, en twee eeuwen lang doceerden biologen dat op de universiteit. Tot in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Na een nieuwe bestudering van hondenschedels in België kwamen de systematici tot het besluit om de hond alsnog te beschouwen als een ondersoort van de wolf, en zo veranderde de naam van canis familiaris in canis lupus familiaris – dit om de verwantschap met de wolf extra te benadrukken. Niet iedereen is het daarmee eens, en in de academische wereld is de discussie nog niet beëindigd. Ook bij hondenopvoedgoeroe’s geldt de vraag: halen mensen nu wel of niet een wolf in huis, en wat heeft dat voor betekenis voor de opvoeding?

 

2.

Vanaf de moderne tijd hebben de mensen de evolutie van de hond in eigen hand genomen, althans, van de huishond. Aan de randen van de steden bleven de traditionele straathonden bestaan en die veranderden niet of nauwelijks, niet in vorm, gedrag, bouw of karakter. Dit gold niet voor de honden die leefden aan de hoven, in de huizen van de gegoede burgerij. In de middeleeuwen werden honden nog gefokt op gedrag en nut voor de jacht, of voor het hoeden van schapen. Vorm en uiterlijk stonden in dienst van karakter en kracht. De classificaties van de verschillende typen honden waren daarom gelinkt aan de activiteiten waar ze goed in waren. Je had honden die de schapen bewaakten (herdershonden), honden die meegingen op jacht om dieren op te drijven of op te speuren (jachthonden) en honden die het uitstekend deden op schoot (schoothonden).

Pas in de negentiende eeuw nam het fokken van honden een grote vlucht. Deze ontwikkeling vond plaats in dezelfde tijd dat veel Europeanen geobsedeerd raakten door identiteit, nationaliteit en ras. Fokprogramma’s waren niet zelden gekoppeld aan nationalistische ideologieën. De Pruisische officier Max von Stephanitz vond bijvoorbeeld dat de tijd was gekomen om een typisch Duitse hond te fokken. Urbanisatie en industrialisering maakten het werk van herdershonden in Duitsland onnodig, en daarom wilde Von Stephanitz een dier creëren dat veel meer kon dan alleen schapen hoeden. Het beest moest niets minder dan een spiegelbeeld geven van de moderne Duitse natie. Hij legde, deels vanuit zijn eigen obsessie met wolven, de nadruk op de ‘wolfse’ kenmerken in de beeldcultuur van het Duitse nationalisme. Het resultaat van zijn fokprogramma’s was de Duitse herder, die inderdaad meer op de wolf leek dan menig ander dier, maar niet omdat die ‘oorspronkelijker’ was, of een ‘zuiverder’ ras betrof. Integendeel, de Duitse herder was een fabricaat, veel minder natuurlijk dat de gemengde straathonden die rondzwierven in de buitenwijken van Berlijn of München. In de tweede helft van de negentiende eeuw, in de hoogtijdagen van het Europese nationalisme en imperialisme, gingen ook andere volkeren aan de slag, en fokten hun ‘nationale’ honden: de Engelse en de Ierse setter, de Belgische, Duitse, Poolse, Kroatische en Zwitserse herder, de Amerikaanse, Engelse en Franse buldog, de Zweedse en Finse Lapphund, enzovoorts.

De oorspronkelijk dorpshonden, die ooit het ‘gat in de markt’ vonden door afval te verwerken in de menselijke nederzettingen, evolueerden vanzelf met de mensen mee. Terwijl de schoothondjes furore maakten in de salons, en de jachthonden verschenen op familieportretten, werden de vrije honden op straat gedoogd in het beste geval, en geslagen en gedood in het slechtste geval. Ze waren niettemin een vanzelfsprekendheid in het straatbeeld, in heel de wereld.

Bronnen over straathonden op de Balkan wijzen zonder omweg naar de Ottomaanse tijd. Allicht bestonden er ook al straathonden voordat de Turken naar de Balkan kwamen, maar daar maar weinig getuigenissen van. Op de middeleeuwse Stecci-grafstenen in Bosnië zijn bijvoorbeeld jachthonden afgebeeld, maar verder valt er weinig informatie te vinden. Nee, dan het Ottomaanse straatbeeld. Er is veel over geschreven. De honden van Istanbul zijn bezongen in meerdere verhalen, maar ook de honden van de andere Osmaanse steden op de Balkan waren noemenswaardig. Lord George Bradshaw schreef over Sarajevo in de negentiende eeuw: ‘Talloze honden van een gemeen, hongerig soort maken de straten en bazaars onveilig, aaseters, onder de luizen…’

Anders dan de Britse upper-class reizigers, keken de Osmaanse stedelingen met minder walging neer op de straathonden. In Istanbul, bijvoorbeeld, waren straathonden onlosmakelijk verbonden met de sociale orde en cultuur van de mahalle (Turks: buurtschap, wijk). De honden verlieten de mahalle zelden, hielden vreemde honden buiten het territorium, en waakten voor onraad van mens en dier. Ze fungeerden zelfs als een soort sociaal cement in een mahalle, omdat bewoners zich collectief om de straathonden bekommerden. Hoewel de heilige boeken van de Islam duidelijk zijn over hoe haram (onrein) honden zijn, zagen veel buurtbewoners in de mahalle hen toch niet als plaag. Integendeel: de dieren ruimden het afval op, en dat was bij afwezigheid van een goed functionerende overheid zeer welkom. In memoires over het leven van de mahalle in de laat-Osmaanse tijd fungeren de straathonden niet zelden als nostalgische ankerpunten. De Britse officier Sir Mark Sykes (bekend, of eigenlijk berucht van het Sykes-Picot-verdrag uit 1916) schreef over het straatbeeld tijdens het laatste regime van de Sultan: ‘Er was een groothartige en nobele tolerantie: de ongevaarlijke idioot, de honden, de armen, de bedelaars, de wezen…voor iedereen was er plaats.’

Die tolerantie kon echter ook verloren gaan bij overmacht. Wanneer de aanwas van honden uit de hand liep dan gingen de autoriteiten over tot draconische maatregelen. In 1908, bijvoorbeeld, eindigde een hondenplaag in een massale hondenslachting: trots toonde het regime in de media afbeeldingen van hoe straatvegers hondenkarkassen in een wagen verzamelden om elders vernietigd te worden. Wat de plaatjes niet toonden was dat autoriteiten veel levende honden naar een verlaten eiland brachten om ze daar elkaar te laten opeten. Dit was een symptoom, een aankondiging van wreedheid in een steeds gewelddadiger samenleving. Het Osmaanse Rijk beleefde na 1900 namelijk onzekere, laatste jaren, die eindigden met de uitroeiing en verdrijving van niet alleen honden, maar ook mensen en volkeren. De door Sykes geobserveerde en geroemde tolerantie zou al sneuvelen aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.

De honden bleven echter nog heel lang rondzwerven door Istanbul en andere steden, ook na de val van het Ottomaanse rijk. De gelauwerde Turkse schrijver Orhan Pamuk schreef: ‘Sinds de zestiende eeuw hebben de hondenroedels de heerschappij over de nachtelijke stad. De inwoners van Istanbul zijn erg gesteld op de honden, die de boel bewaken en tevens schoonmaakwerk verrichten door afval te eten. Die genegenheid heeft niet zozeer met religie te maken als wel met het feit dat men eraan gewend is overdag de straat met de honden te delen.’ Zelf had Pamuk positieve herinneringen aan de straathonden die hij kende uit zijn jeugd: ‘Als ik tussen 1975 en 1995 elke nacht rond een uur of drie, vier van mijn werkplek naar huis liep, was ik niet bang voor de hondenroedels die ik tegenkwam. Ik dééd in elk geval alsof ik niet bang was, en zoals alle inwoners van Istanbul kon ik dat goed.’

 

3.

Tegenwoordig bestaan er op de gehele wereld ongeveer een miljard honden, waarvan zevenhonderdvijftigmiljoen straathonden. Deze straathonden leven vooral in Afrika, Azië en Zuid-Amerika, maar ook in de voormalige Sovjet-Unie en in Oost-Europa. De ‘vrije honden’ van de wereld zijn overigens niet alleen maar door geëvolueerde dorpshonden. Uiteraard bevinden zich onder die straathonden heel veel honden die zijn verlaten door mensen. Het gaat dan om weggegooide huisdieren, afgedankte vechthonden, overgebleven zielenpoten van fokkers, en hun nageslacht. Uiteraard zijn er ook straathonden die zichzelf hebben bevrijd, onder de hekken door zijn gekropen, of over de heg zijn gesprongen. De Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) heeft de hondenpopulatie van de wereld gecategoriseerd, mede omdat honden dermate dicht bij de mensen leven dat ze ook een risico vormen voor de verspreiding van ziektes. De vier categorieën zijn: 1) huishonden met een eigenaar (volledig afhankelijk en onvrij) 2) familiehonden (volledig afhankelijk en gedeeltelijk vrij), 3) gemeenschapshonden (gedeeltelijk afhankelijk en gedeeltelijk of geheel vrij) en 4) wilde honden (geheel onafhankelijk en vrij, al zijn deze honden toch nog steeds afhankelijk van de beschikbaarheid van menselijk afval).

De functie van straathonden in steden is eigenlijk nooit veranderd. Ze ruimen het afval op. Maar behalve dat, doen ze nog meer: blaffen, vechten, bijten, gevaarlijke ziektes overbrengen, poepen, plassen, grommen en chaos creëren. Veel Amerikaanse en Europese samenlevingen hebben afgerekend met de straathonden, deels door vernietiging, deels door sterilisatie, maar ook door het verkleinen van de niche. Hoe minder afval op straat, hoe minder leefruimte er is voor de straathonden. In India is er nog genoeg ruimte voor de straathond, zowel fysiek als in de evolutionaire ladder. De ‘pariahond’ valt in de meeste gevallen in de derde categorie van de WHO-lijst: het zijn gemeenschapshonden, die gevoed worden door de burgers van de grote steden.  In India sterven jaarlijks duizenden mensen aan hondsdolheid, dat als ziekte nog steeds niet is uitgeroeid. De belangrijkste reden voor het bestaan van hondsdolheid zijn de straathonden. Meermaals hebben de Indiërs het recht in eigen hand genomen en zijn ze overgegaan tot het vernietigen van de honden. In 2007 vond er in Bangalore bijvoorbeeld een hondenslachting plaats.

De beroemdste straathonden zijn misschien wel die van Moskou. Sommige zijn vereeuwigd in de literatuur, zoals Kasjtanka in het gelijknamige verhaal van Tsjechov. Voor de ruimtehond Laika hebben de Russen zelfs een standbeeld opgericht. Onderzoek heeft uitgewezen dat de Moskouse straathonden zich goed hebben aangepast aan het stadsleven. Ze weten onder andere hoe ze gebruik moeten maken van het openbaar vervoer. Russische straathonden hebben de mens meermaals een spiegel voorgehouden. Het mooiste voorbeeld hiervan is de creatie ‘Kameraad Sjarik’, de man met het straathondenhart in de novelle Hondehart (1925) van Michail Boelgakov. Hierin presenteert Boelgakov een de door een gruwelijk experiment tot mens gemaakte straathond Sjarik. De hond wordt mens, maar blijft ook een beetje hond. Aan het begin van het verhaal is Sjarik nog waakzaam op eten en drinken, maar gaandeweg krijgt hij steeds meer interesse in maatschappelijke en politieke thema’s – zij het op zijn honds.