Walter Rathenau: Martelaar van de Weimar-Republiek

 

De moord op schrijver, dichter, profeet en minister Walter Rathenau betekende een dieptepunt in het Europese interbellum. Nationalistische rechts-extremisten schoten hem door het hoofd, niet alleen als minister van de Weimar-Republiek, maar ook als symbool van alles wat zij haatten: kosmopolitisme, jodendom, eruditie, progressieve idealen en financiële onafhankelijkheid.

 

Op 24 juni 1922 klonken op de Königsallee in Berlijn tien pistoolschoten die een einde maakten aan het indrukwekkende leven en werk van Walter Rathenau, minister van Buitenlandse Zaken van de Weimar-Republiek. Een achtervolging door de straten van de hoofdstad resulteerde in een filmische drive-by shooting, waarbij minstens vijf kogels uit een pistoolmitrailleur de ministers’ schouder, borstkas en long doorboorden, en zijn ruggen- en halswervels en onderkaak versplinterden. De daders gooiden vanuit een rijdende auto ook nog een handgranaat, die in Rathenau’s auto tot ontploffing kwam. De Duitse graaf Harry Kessler, een vriend van het slachtoffer, schreef die dag in zijn dagboek: ‘Een nieuw tijdperk in de Duitse geschiedenis begint met deze moord.’

Overal in Duitsland gingen miljoenen mensen de straat op om hun afschuw te uiten en solidariteit te tonen. Tegelijkertijd, zo schreef schrijver Kurt Tucholsky, ‘brachten in de bierhallen duizenden een proost uit op de bloedige daad.’ Enige dagen later stond de kist van Rathenau in de Rijksdag op een podium, onder een zwart baldakijn. Een orkest speelde Wagners begrafenismars voor Siegfried, en talloze Berlijners kwamen in de sombere regen naar de route die het lichaam van Rathenau naar zijn laatste rustplaats zou brengen: de joodse begraafplaats Weissensee.

Waarom was Walter Rathenau tegelijkertijd zo gehaat en geliefd, en wie waren zijn bewonderaars en moordenaars? En welk tijdperk in de Duitse geschiedenis begon er eigenlijk met deze moord?

 

Tweederangsburgers

Walter Rathenau kwam ter wereld in 1867, een jaar nadat de Duitsers de zogeheten Bruderkrieg hadden gewonnen op de Oostenrijkers. Hij groeide op in het nieuwe Keizerrijk, het land van Bismarck en Wilhelm, en wel in het centrum der ontwikkelingen: Berlijn, de duizelingwekkende hoofdstad. Zijn vader Emil was een succesvol industrieel en een prominent lid van de Joodse gemeenschap. In 1881 kocht Emil Rathenau van zijn vriend Thomas Alva Edison de patenten voor het vervaardigen van elektrische lampen, en hij stichtte de Algemeine Elektrizität Gesellschaft (het AEG-concern). De jonge Walter was voorbestemd om in de voetsporen te treden van zijn vader, al ontwikkelde hij op jonge leeftijd meer interesse voor schilderkunst, cultuur, filosofie en mystiek. Edison herinnerde zich later hoe Walters moeder over haar oudste zoontje – haar oogappel – zei: ‘He knows things, that I have no idea of.”

Als kind van de elite kende Rathenau geen armoede, maar wel zorgen die zich niet in geld lieten uitdrukken. De ambitieuze scholier en student wilde zijn dienstplicht voldoen bij het prestigieuze, en nogal aristocratisch georiënteerde cavalerieregiment van Pasewalk. Jaren later schreef hij echter dat hij tijdens zijn diensttijd een identiteitscrisis had doorgemaakt: “In de jeugdjaren van elke Duitse jood komt het pijnlijke moment, dat hij zich ervan bewust wordt dat hij als tweederangsburger ter wereld gekomen is, en dat geen enkele kunde of verdienste hem uit die situatie kan bevrijden.” Rathenau vergat zijn militaire carrière en klom op in de hiërarchie van het AEG.

Rathenau wilde echter niet alleen de Duitse straten en huizen, maar ook de geesten verlichten. Rond de eeuwwisseling verschenen zijn essays in kranten en tijdschriften, aanvankelijk nog over elektriciteit, maar gaandeweg ook over andere thema’s. Zijn felle stuk ‘Höre Israel!’ uit 1897 baarde veel opzien. De gekrenkte jongeman viel hierin niet de officieren aan die hem afwezen, of de media die de joden in racistische stereotypen afschilderden, nee, hij viel de joden zelf aan. ‘Höre Israel!’ was een pleidooi voor radicale assimilatie van deze ‘aziatische horde’, en dit volk van ‘marskramers en makelaars’, met hun ‘hoge schouders, sukkelige voeten, de zachte ronde vormen, als tekenen van lichamelijk verval.’ Het pamflet, vol Joodse zelfhaat, geschreven in een periode van geestelijke nood en vertwijfeling, zou hem nog decennia achtervolgen. Zelfs in de jaren dertig en veertig waren er Nazi’s die het instemmend citeerden.

 

Automobielen en luxe villa’s

In de Joodse gemeenschap bleef Rathenau voorgoed verdacht, maar daarbuiten maakte hij carrière in de dubbelrol van erudiete denker en gewiekste bedrijfsleider. In februari 1900 sprak hij, in het bijzijn van keizer Wilhelm II, in het Berlijnse Postmuseum over de ‘Electrische Alchemie’, en hield een demonstratie van chemische en natuurkundige experimentjes. Hij liet onder andere natrium op water exploderen en knipte een AEG-lamp aan.

Deze eerste kennismaking met de machtigste man van Duitsland inspireerde hem na te denken over een politieke carrière, al was de tijd daar nog niet rijp voor.  Hij bleef bedrijfsleider, en mat zich wel een daarbij horende lifestyle aan. Als president van de Automobielclub werd hij een smaakmaker in de Berlijnse beau-monde, en ontmoette op die manier de belangrijke en meest nuttige mensen. De club was progressief (zo waren vrouwen er welkom) en bood ruimte voor niet alleen industriëlen en ondernemers, maar ook denkers en dichters. Onderwijl was AEG uitgegroeid tot een van de grootste economische concerns van niet alleen Duitsland, maar heel Europa.

Deze transnationale economische heerschappij van AEG inspireerde hem tot het schrijven van wederom een tekst, die na het infame ‘Höre Israel’ een tweede nagel aan zijn doodskist werd. In 1909 stelde hij in Unser Nachwuchs dat er ‘slechts 300 mensen’ waren – voornamelijk Captains of Industry – die de toekomst van Europa konden en zouden sturen. Veel lezers zagen in deze tekst hun vermoeden bevestigd dat er een geheime elite van insiders bestond, die alle touwtjes in handen hadden. In diezelfde jaren circuleerde in Europa de tekst van de zogeheten ‘Protocollen van de Wijzen van Zion’, een gefabriceerd pamflet waarin zogenaamd een Joods complot werd onthuld, ter controle en verovering van de wereld. Rathenau, had, zo meenden zijn vijanden, met dit artikel laten zien dat hij deel uitmaakte van dat sinistere wereldcomplot.

Wat niet in zijn voordeel sprak was Rathenau’s geheimzinnige imago als sfinx van de Berlijnse bohème. Intimi beschreven hem als een soort profeet, een ‘jezus in rokkostuum’. De ongetrouwde, vermeend homoseksuele rijkaard nodigde allerlei invloedrijke schrijvers en politici uit in de Automobielclub, of bij hem thuis in zijn luxueuze villa. Gasten van zowel linkse als rechtse signatuur bleven meestal tot diep in de nacht discussiëren over de grote thema’s van de tijd. Rathenau was een kapitalist met socialistische sympathieën, en die ongrijpbaarheid maakte hem kwetsbaar. Complotdenkers van nu zouden Rathenau toen gelijkstellen aan de geëngageerde miljardairs Bill Gates en George Soros, en zijn Berlijnse entourage met die van de Bilderberg-conferentie. Doemdenkers en complottheoretici zagen in Rathenau het symbool van een arrogante, kosmopolitische, hypocriete en hebzuchtige elite.

In dienst van de oorlog

En dat terwijl Rathenau – de democraat, de denker, de liberaal – zo onzelfzuchtig veel over had voor zijn geliefde Duitsland. Zijn profetische boeken, met titels als Zur Mechanik des Geistes oder vom Reich der Seele, geven er blijk van. In de Eerste Wereldoorlog kreeg hij de kans zijn vaderland ook heel concreet te dienen. Als tegenstander van de oorlog had hij gepoogd de keizer op andere gedachten te brengen: Zuerst Elektrizität, dann die Elzass. Het bleek vergeefs. Toen het dan toch zover was, accepteerde Rathenau het voldongen feit en nam de opdracht aan om namens het Kriegsministerium de leiding te geven over het grondstoffenbeleid. Als ondernemer maakte Rathenau vervolgens naam als de betrouwbare coördinator van de Kriegsrohstoffenabteilung (KRA), die de oorlogsindustrie voorzag in onder meer salpeter, staal en koper. In die hoedanigheid had hij een bemiddelaarsfunctie tussen het burgerlijke gezag van rijkskanselier Theodoor von Bethmann Hollweg, en het militaire gezag van de generaals en ijzervreters te velde, zoals Erich Ludendorff. Het lukte Rathenau vooral in de eerste oorlogsjaren om de Duitse economie nog enigszins draaiende te houden.

Dit waren vruchtbare jaren. In het buitenland keken de vijanden met grote bewondering toe. De Times noemde Rathenau een ‘organisatiegenie’ en een ‘industriewonder’.  Niet alleen de militaire en civiele macht in binnen- en buitenland waardeerde hem, ook het volk zag in hem een ziener van de typische Duitse Geist, de Seele, de Wille en de Macht. In 1917 lanceerde hij zijn profetie Von Kommende Dingen, een Rutger Bregman-achtige blauwdruk voor een verheven mensbeeld. Hij pleitte onder meer voor strengere (erf)belasting voor de rijken en een anti-materialistisch beleid van ‘consuminderen’, maar hij reikte ook hoger: niets minder dan de verwerkelijking van een nieuw, onzelfzuchtig menselijk bewustzijn stond hem voor ogen. Een socialist was hij echter niet: hij noemde menselijke gelijkheid de ‘gevaarlijkste van alle utopieën’. Daartegenover stelde hij een meritocratische elite, die niet door afkomst of familie, maar door hard werken en geestelijke diepzinnigheid macht zou verwerven, en zo leiding kon geven in een eerlijke, vrije samenleving.

Al in de eerste drie maanden na publicatie werden er 24000 boeken verkocht, en een jaar later, toen de oorlog op zijn einde liep, was dat opgelopen tot 70000. Stefan Zweig recenseerde het boek: ‘De antwoorden van Rathenau zijn moedig en onverschrokken. Bij vergelijking is het veel radicaler dan het socialisme, omdat dat slechts nivellering is. Rathenau doelt daarentegen op een totale ommekeer van het sociale wereldbeeld, meer in de betekenis van de Griekse staat of de Franse Revolutie.’

Rathenau had gelijk: een nieuwe ‘komende tijd’ was aanstaande. Maar die zou hem weinig goeds brengen.

 

Rathenau, Judensau

Duitsland verloor de oorlog. De wapenstilstand van november 1918 kwam er omdat het land moegestreden was. In de laatste maanden had Rathenau het volk opgeroepen een laatste slag te leveren om Duitsland te verschonen van een vernederende nederlaag. Deze merkwaardige kamikaze betekende opnieuw een smet op het blazoen van de grootindustrieel: waarom verder vechten als alles al verloren is? Wilde de joodse industrieel zich nog eens verrijken over de ruggen van het arme Duitse volk? Stond de industrie boven de volksziel?

Direct na de wapenstilstand van november gleed Duitsland af in een kolkende chaos van geweld en antisemitisme. Tegen een decor van opstanden, muiterijen en straatgevechten zochten sociaaldemocratische en nationaal-liberale politici naar een oplossing om de terreur van links (communisten, anarchisten) en de terreur van rechts (vrijkorpsen van ex-soldaten, paramilitaire eenheden en geradicaliseerde nationalisten) te beëindigen. De voormalige nu werkloze Duitse officieren voelden zich gekrenkt en vernederd en wilden de bolsjewistische dreiging in bloed smoren. Deze ‘verliezers’ zagen liever geen democratie, maar een militaire dictatuur, die al het linkse en/of joodse rapaille van de straten zou vegen. En dan was er nog de dreiging van buitenaf. De geallieerden eisten een Duitse gesprekspartner, die internationale ‘afspraken’ kon tekenen over herstelbetalingen, territoriale compensaties en de uitlevering van oorlogsmisdadigers. Het verdrag van Versailles, getekend in 1919, ketende Duitsland aan de wensen en grillen van de overwinnaars. In deze context stichtten democraten de republiek in de stad van Goethe en Schiller, in Weimar, in het schilderachtige Thüringen. Inderdaad, een nieuwe tijd was aangebroken, maar de republiek moest nog wel rekenschap afleggen over het verleden. Hiertoe voerde de Republiek een Erfüllungspolitik: de torenhoge eisen van de buitenlandse mogendheden moesten worden ingewilligd, tegen elke prijs. Het zal niet verbazen dat vele boze burgers en soldaten dit gezag niet erkenden.

Dit nieuwe Duitsland deed een beroep op Rathenau, vooral vanwege zijn anti-monarchistische en democratische gezindheid, maar ook om zijn internationale allure en zijn diplomatieke fingerspitzengefühl. Met Rathenau zouden de Fransen en Engelsen wel om de tafel willen zitten. Dat was zeker het geval, maar daarmee maakte hij zichzelf andermaal niet populair. De kosmopolitische industrieel, die het goed deed bij de Fransen en Britten, en die bovendien ook nog joods was? Duitse nationalisten en rechtsradicalen begonnen een haatcampagne. Op de straten zongen de patrouillerende vrijkorpsen ‘Knallt ab den Walter Rathenau, die gottverfluchte Judensau!’ en overal gingen antisemitische schotschriften van hand tot hand. Generaal Ludendorff verbond Rathenau, de ‘joodse vorst’, met de dolkstootlegende: het burgerlijk gezag zou het Duitse volk in de Eerste Wereldoorlog verraden hebben, omdat ze helemaal geen overwinning wilden. Rathenau’s leven was in gevaar. Vier weken voor zijn dood zei hij tegen bankier Max Warburg: ‘U gelooft helemaal niet hoeveel dreigbrieven in krijg.’

Midden in die antisemitische moordhetze vroeg kanselier Joseph Wirth Rathenau om minister van buitenlandse zaken te worden. Was de Weimar Republiek wel klaar voor een joodse minister? Nota bene de wiskundige Albert Einstein ging op bezoek in Rathenau’s villa in Grunewald om urenlang op hem in te praten dit aanbod niet aan te nemen: het zou de joodse gemeenschap nog meer in gevaar brengen dan het al was.

Rathenau deed het toch – hij voelde zich een geroepene en sprak zelfs van een ‘offer’. In 1922 onderhandelde hij als minister van Buitenlandse Zaken in het Italiaanse Rapallo een verdrag met de kersverse Sovjet-Unie. Zo positioneerde hij het nieuwe Duitsland weer op de Europese kaart. Erg lang kon hij niet genieten van dit succes. Drie maanden later was hij dood.

Het geweld komt van rechts

De moord voedde het besef dat de Weimar Republiek van binnenuit werd vernietigd. ‘Daar staat de vijand, die zijn gif in de wonden van het volk druppelt’, riep kanselier Wirth in de Rijksdag, geëmotioneerd, terwijl hij wees naar het rechterblok: ‘De vijand staat rechts!’.

In de Weimar-Republiek had de parlementaire democratie het maar ten dele voor het zeggen – zeker in de eerste jaren. Allerhande stoottroepen van voormalige officieren waren meer of minder openlijk gelieerd aan belangrijke figuren in politieke en industriële kringen, en vormden een voortdurende dreiging. Inderdaad, de grootste vijand van de republiek stond rechts.

De geradicaliseerde rechtse nationalisten hadden in 1921 de centrumpoliticus Matthias Erzberger vermoord, en met de aanslag op Rathenau hoopten ze een burgeroorlog uit te lokken. Direct na de moord ontwierp kanselier Wirth een ‘Gesetz zum Schutze der Republik’, om de ondermijnende activiteiten een halt toe te roepen. Dat sorteerde enig effect, maar de dreiging bleef – vooral in Beieren, de thuishaven van de rechts-nationalistische beweging.

De moordenaars van Walter Rathenau waren de drieëntwintigjarige marineofficier en rechtenstudent Erwin Kern en Hermann Fischer, een zesentwintigjarige ingenieur in de machinebouw. De twee blauwogige, Germaanse jongeren waren lid van de wijdvertakte terreurbeweging Operation Consul (O.C). Leider van O.C. was Hermann Ehrhardt, een vrijkorpsleider en rechtsnationale en antisemitische officier. Ehrhardt was een van de mannen achter de verijdelde Kapp-Putsch van 1920, een opstand die bedoeld was om het gezag omver te werpen. Operation Consul had een landelijk netwerk van Verbindungsmänner, sommigen gelieerd aan partijen in de Rijksdag zoals de Duits-Nationale Volkspartij, en terreurcellen. Direct na de moord maakten de voortvluchtige Kern en Fischer gebruik van dat netwerk; zo doken ze onder in Beieren bij sympathisanten. In juli kwam Kern om tijdens een vuurgevecht met de politie, Fischer pleegde vervolgens zelfmoord. De OC wilde Rathenau elimineren omdat hij een jood was op een hoge functie, maar ook omdat hij een symbool was van alles dat zij verachten: kosmopolitisch en Europees, elitair, intellectueel en sociaal.

Veel van de rechtsnationalistische terroristen waren verbolgen frontsoldaten en officieren, die verbitterd waren over het verlies van de Eerste Wereldoorlog en graag terug wilden keren naar een vooroorlogse, keizerlijke orde. Deze moordenaars zouden zich in de jaren twintig en dertig aansluiten bij de Nationaalsocialistische beweging van Adolf Hitler. De dodelijke aanslag op de joodse, kosmopolitische minister kan dan ook niet los gezien worden van de opkomst van het fascisme, en het daarbij horende complotdenken, dat ook vandaag nog actueel is. Vele decennia later noemden historici Rathenau ook wel het ‘eerste slachtoffer van het Derde Rijk’. De kiemen voor een andere oorlog waren gelegd.

 

Dit artikel verscheen in het januari-nummer van Historisch Nieuwsblad. Neem een abonnement!