De droom van Midden Europa: 1989-2004

In 1984 publiceerde de Tsjechische schrijver Milan Kundera in The New York Review of Books een invloedrijk essay over de ‘tragedie van Midden-Europa’. Hij betoogde dat de landen in Midden-Europa weinig tot geen binding hadden met het vreemde Rusland, maar dat ze door de loop van de geschiedenis (en het verraad van West-Europese landen) toch veroordeeld waren tot het ‘Oostblok’. Volgens Kundera hoorde Midden-Europa daar helemaal niet thuis – cultureel niet, economisch niet, politiek niet, en nee, ook literair niet.

Toen Kundera zijn essay schreef, liepen de regimes in Midden-Europa al op hun laatste benen, maar het zou toch nog vijf jaar duren voordat de Berlijnse Muur viel. Toen had de ‘tragedie van Midden-Europa’ lang geduurd en veel slachtoffers geëist, maar ze leek te worden afgesloten met een happy end.

Maar was het einde ook echt mooi? ‘Het hangt ervan af,’ zei filmregisseur Orson Welles ooit, ‘wanneer je het verhaal stopt.’ De Hongaarse schrijver en dissident György Konrád hield er al snel rekening mee dat het verhaal slecht verder zou gaan. Een jaar na de val van de Muur waarschuwde hij in zijn Van der Leeuw-lezing in Groningen zijn publiek voor een terugkeer van autoritarisme en xenofobie in Midden-Europa want, zo zei hij: ‘Nog vormloze, maar heetgebakerde identiteiten doemen op uit het duister.’

 

Eufoor

Anders dan Konrád keken de meeste Midden-Europeanen in 1990 niet naar wat er opdoemde uit het duister. De nieuwe vrijheid maakte hen eufoor en optimistisch. Voor hen stond het nieuwe decennium in het teken van de langverwachte en verlangde ‘terugkeer naar Europa’. Die ‘terugkeer’ werd de mantra van de jaren negentig: in politieke campagnes, in de media en in academische studies.

Over de betekenis van die ‘terugkeer naar Europa’ bestond echter geen duidelijkheid, ook niet in West-Europa. Op het eerste gezicht was ‘Europa’ gewoon het tegenovergestelde van het Warschaupact, maar nader beschouwd was er nog een diepere betekenis, zoals Kundera al had geschreven. De ‘terugkeer naar Europa’ betrof een verlangen naar geborgenheid in een cultuur die zich eeuwenlang grenzeloos had ontwikkeld tussen Parijs en Warschau, Praag en Boedapest, Lviv en Berlijn.

Behalve wellicht een deel van de Duitsers hadden de West-Europeanen dat beeld niet op het netvlies. In de jaren negentig betekende ‘Europa’ voor hen vooral de Europese (Economische) Gemeenschap. ‘Europa’ was de hoeder van de interne markt, de verstrekker van landbouwsubsidies, de regelaar van importheffingen of alcoholpercentages in likeur.

Die verschillende percepties botsten, ook in Midden-Europa zelf. Aan het begin van de jaren negentig was 80 procent van de Poolse bevolking voorstander van toetreding tot de Europese Unie. Tegelijkertijd achtten drie op de vier Polen het onwenselijk dat buitenlanders zomaar land of een woning in Polen zouden mogen kopen, terwijl dat nu juist raakte aan een van de grondbeginselen van de Europese integratie (de vier vrijheden van goederen, kapitaal, diensten en personen). Droom en werkelijkheid lagen nog wat ver uit elkaar.

De ‘terugkeer naar Europa’ veranderde zo van een droom in een stappenplan. De Midden-Europese regeringen zouden gaan ‘europeaniseren’, in de economie, politiek en de samenleving. In de praktijk betekende dit een transitie van een plan- naar een markteconomie, en van een dictatuur naar democratie. Daarvoor moest een civil society naar westers model in de steigers worden gezet.

 

 

Op de schop

In Europa begon (en begint) alle integratie met het veiligstellen van economische belangen. Zeker, in de jaren vijftig deelden de pioniers van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal de droom van een vredig en welvarend Europa. Maar de integratie begon gewoon met het coördineren van de kool- en staalproductie.

In Midden-Europa ging daarom eerst de economie op de schop. Met een duizelingwekkende snelheid ontmantelden de nieuwe, vooral liberale regeringen de planeconomieën en vervingen die door het vrije spel van vraag en aanbod. Voor West-Europese economieën lag nu ineens een enorm gebied open, uitermate geschikt voor productie en outsourcing en – op den duur – als afzetmarkt.

De markt was in die jaren overigens alleen vrij wanneer het de West-Europese staten uitkwam. Tsjecho-Slowakije exporteerde bijvoorbeeld kolen en staal, maar daar had de Europese Gemeenschap al genoeg van, dus die mochten ze houden. De Poolse landbouwproductie was ook (nog) niet welkom, want Brussel wilde de Franse boeren niet voor het hoofd stoten. Arbeiders konden sowieso nog niet in vrijheid naar het westen gaan om werk te zoeken.

In 1991 besloten Tsjecho-Slowakije, Hongarije en Polen de weg naar de toetreding van de EU gezamenlijk te bewandelen, en daartoe stichtten ze de Visegrád-groep – vernoemd naar een bespreking in 1335 van verschillende Midden-Europese vorsten in het gelijknamige kasteel. De opnieuw geboren Midden-Europese familie leek eensgezind, maar er waren ook onderlinge verschillen.

In 1993 gingen Tsjechië en Slowakije vreedzaam uit elkaar. Het westelijke Tsjechië bezat veel potentieel voor economische groei, en die kwam er ook. Rond 1996 had Tsjechië al een betere economische standaard dan de armste ‘oude’ EU-landen, zoals Griekenland, Ierland en Portugal. Vanaf 1997 zakte de economie weer in, om na 2000 weer op te krabbelen.

Slowakije daarentegen bleef ver achter in de ontwikkeling. En in het omvangrijke Polen verliep de transitie trager, mede door de grote agrarische sector.

Hongarije stond op voorsprong, omdat het ‘goulashsocialisme’ daar gedurende de laatste decennia van het Oostblok relatief mild was geweest. Toch bleef succes uit. De eerste jaren in de nieuwe, liberale wereldorde verliepen dramatisch. Het bruto binnenlands product daalde van 1988 tot 1993 met 20 procent, in 1991 was de inflatie 35 procent. De werkloosheid (een nieuw fenomeen) was enorm, en haalde soms de 12 tot 13 procent. Duizenden Hongaarse bedrijven stortten in. Dat verklaart mogelijk waarom de Hongaren bij de verkiezingen van 1994 massaal kozen voor de socialist Gyula Horn, en zo de ex-communisten weer in het zadel hesen. De ‘terugkeer naar Europa’ was een koude douche gebleken.

 

Verre van gemoedelijk

De economische veranderingen dienden om te mogen toetreden tot de Europese Gemeenschap (vanaf 1992 de Europese Unie), maar dat ging moeizaam. Duitsland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk stonden positief tegenover uitbreiding van de Unie, maar Frankrijk en de mediterrane landen waren aanzienlijk minder enthousiast.

Toetredingsonderhandelingen verliepen verre van gemoedelijk. De Tsjechische president Václav Klaus haalde bij de Europese Commissie soms het bloed onder de nagels vandaan. In 1995 benadrukte de getergde Eurocommissaris Han van den Broek dat het niet de EU was die bij Tsjechië wilde aansluiten, maar andersom.

In 1993 presenteerde de Europese Raad tijdens een top in Kopenhagen de criteria waaraan kandidaat-lidstaten moesten voldoen. Dat waren behalve economische ook politieke en juridische eisen. Voorbeelden hiervan waren een goed functionerende rechtsstaat, een gezonde democratie, persvrijheid en respect voor mensenrechten.

Deze lastig meetbare eisen, bedacht in Brussel en Straatsburg, vielen in conservatieve kringen in de toekomstige lidstaten niet altijd in goeden aarde. De huidige leider van de conservatieve Poolse partij Pis Jarosław Kaczyński, bijvoorbeeld, wantrouwde de EU toen al. Historicus Timothy Garton Ash vertelt in zijn boek History of the Present hoe hij in 1991 in Polen Kaczyński ontmoette, die toen nog redacteur was van het tijdschrift van Solidarność (Solidariteit, de legendarische vakbond). Het is fascinerend om nu, in 2020, te lezen hoe de latere architect van het nieuwe, EU-kritische Polen toen al werkte aan een nationalistisch, katholiek en conservatief plan.

Boven op de politieke kwestie kwamen ook nog geopolitieke problemen. Kort na het einde van de Koude Oorlog brak namelijk de warme oorlog uit, in Joegoslavië, slechts een paar uur rijden vanaf Praag, Boedapest en Wenen. Europeanisering werd weer een vraag van vrede en veiligheid. West-Europa toonde zich vooral verrast over de nogal plompe terugkeer van het nationalisme. Net nu de EU met het Verdrag van Maastricht een belangrijke stap had gezet in het overstijgen van nationale belangen en conflicten, bleek het perspectief op integratie van Midden- en Oost-Europa zomaar te leiden tot méér nationale belangen en méér conflicten. Hier leken de ‘heetgebakerde identiteiten’ zich te roeren die Konrád had zien opdoemen in het duister.

 

Oorlog

Toch geen happy end voor de twintigste eeuw dus. Bij de eerste vrije verkiezingen in de deelrepublieken van de Joegoslavische federatie wonnen de separatisten. Hoewel velen de voortekenen hadden gezien, kwamen de onafhankelijkheidsverklaringen van Slovenië, Kroatië en Bosnië-Herzegovina toch nog als een verrassing. Toen direct daarop de oorlog uitbrak, met binnen een paar weken al duizenden doden, zag het integrerende Europa zich geconfronteerd met gewelddadige desintegratie.

Het ongebonden Joegoslavië was naar Midden-Europese maatstaven altijd relatief welvarend en vrij geweest. Maar van die welvaart en vrijheid bleef niets over. Het ‘Joegoslavische Volksleger’ en de milities van de verschillende etnische gemeenschappen gingen tekeer in steden als Sarajevo, Vukovar, Mostar en Dubrovnik. Honderdduizenden mensen sloegen op de vlucht, veelal naar West-Europese landen. Al direct in 1991 en 1992 gingen er verhalen rond over genocide, verkrachtingen en etnische zuiveringen. De meeste bleken waar te zijn.

Het herenigde en herrezen ‘Europa’ stond erbij en keek ernaar. De Verenigde Naties, de Verenigde Staten en de NAVO kwamen uiteindelijk orde op zaken stellen, maar te laat en met weinig succes.

Ook de Sovjet-Unie viel op gewelddadig wijze uiteen. De oorlog in Tsjetsjenië vond weliswaar aan een verre rand van Europa plaats, maar gaf wel te denken over de toekomstige rol van Rusland in de regio. Hoe kon Europa de veiligheid garanderen van landen die decennialang geleden hadden onder de knoet van Moskou? En was de Koude Oorlog wel echt over?

Toen in 1999 drie voormalige leden van het Warschaupact (Polen, Tsjechië en Hongarije) toetraden tot de NAVO was dat in alle opzichten een historische en symbolische gebeurtenis. Vijf jaar later zouden zelfs de drie voormalige Sovjetstaten Estland, Letland en Litouwen (tevens buren van Rusland) zich aansluiten bij de Atlantische alliantie.

Intussen was de EU opeens haast gaan maken. In 1997 begonnen de officiële toetredingsprocedures voor de Midden-Europese landen en in 2000, bij de totstandkoming van het Verdrag van Nice, ging de Europese Raad akkoord met de voorwaarden. In 2004, vijftien jaar na de val van de Muur, vond de grootste uitbreiding van de Unie plaats. Behalve Polen, Hongarije en Tsjechië keerden ook de drie Baltische staten, Slowakije en Slovenië zogezegd ‘terug naar Europa’. Daarnaast traden ook Malta en Cyprus toe.

Kater

Grofweg de eerste acht jaar van de eenentwintigste eeuw ging het de EU voor de wind. De toetreding van 2004 leidde tot economische groei in de Midden-Europese lidstaten, mede dankzij gulle subsidies vanuit Brussel. De invoering van de eenheidsmunt, door velen gevreesd, leek uit te draaien op een succes. Het jaar 2004 was een jaar van jubel, van Praag tot Brussel, van Warschau tot Boedapest, en zelfs in het kleine Slovenië, een van de voormalige deelrepublieken van het verwoeste Joegoslavië.

De cijfers vertelden van economische voorspoed en financiële stabiliteit, maar verdoezelden dat het kapitalisme leidde tot grote verschillen tussen arm en rijk, stad en platteland, en hoog- en laaggeschoold. De nieuwe vrijheid leidde bovendien tot een uittocht van kennis en arbeid, met ingrijpende gevolgen voor de demografie. Na de euforie kwam de kater. In 2006 had Hongarije een economische terugval en vanaf de bankencrisis in 2007-2008 ging het ook elders mis. Interne problemen, zoals de eurocrisis, vloeiden over in mondiale spanningen. Rusland viel Oekraïne binnen, er brak oorlog uit in het Midden-Oosten, vluchtelingen uit Syrië en Irak rammelden aan de poorten, veelal in Zuidoost- en Midden-Europa, en de economie stagneerde wereldwijd.

De Amerikaanse Midden-Europa-kenner Timothy Snyder muntte in zijn recente boek De weg naar onvrijheid de term ‘politiek van onvermijdelijkheid’. Hij meende dat de liberale, Amerikaanse en West-Europese lezing van de transitie van Midden-Europa naïef en simpel is gebleken. Alsof alle geschiedenis lineair verloopt, in een ‘onvermijdelijk’ patroon van A naar B, van dictatuur naar democratie, van conservatisme naar liberalisme, van communisme naar kapitalisme, en van oorlog naar vrede. De geschiedenis van de ‘europeanisering’ van Midden-Europa en de Balkan heeft zich duidelijk niet lineair ontwikkeld met het wonderjaar 1989 als start- en het jubeljaar 2004 als eindpunt.

Het beste argument tegen de ‘politiek van onvermijdelijkheid’ vormt de grillige politieke loopbaan van de Hongaarse premier Viktor Orbán. In 1989, het jaar van de vrijheid, hield hij als jonge liberale dissident een beroemde speech bij de herbegrafenis van hervormer Imre Nagy, die na de Hongaarse Opstand van 1956 was geëxecuteerd. Maar gedurende de jaren negentig veranderde Orbán van een liberaal in een christen-democraat, om zichzelf uiteindelijk het imago aan te meten van een complotdenkende rechts-conservatieve nationalist. Van het liberalisme moet hij niet veel meer hebben. Onafhankelijke media, de rechterlijke macht en de universiteiten hebben het zwaar in Hongarije.

Dat wil echter nog niet zeggen dat Orbáns liefde voor Europa bekoeld is. Voor Orbán is de europeanisering in Hongarije juist klaar. Nu moet de rest van Europa nog volgen. Bij de 30-jarige herdenking van 1989 gaf Orbán een speech aan de Visegrád-groep. De tragedie van Midden-Europa toverde hij om in trots. Ooit stierven Midden-Europeanen voor Europa, zo memoreerde hij, nu zouden ze leven voor Europa. Hij concludeerde: ‘We kennen onze grote daden, en nu kunnen we zeggen, in alle bescheidenheid, dat we inderdaad de toekomst van Europa zijn.’

 

Begrip én irritatie

Het Verdrag van Maastricht creëerde een Europese ruimte waarin mensen en landen elkaar sneller en beter zouden kunnen leren kennen. Behalve aan de liberalisering van de interne markt gaf ‘Maastricht’ namelijk ook een grote impuls aan het Erasmus-programma, zodat meer studenten in het buitenland konden studeren. In de afgelopen dertig jaar hebben West- en Midden-Europa elkaar veel beter leren kennen, en dat heeft geleid tot begrip én irritatie.

Met het einde van het communisme is Midden-Europa uit het isolement getreden en teruggekeerd naar het centrum van de Europese politiek. Maar Konráds voorspelling is ook uitgekomen: de door hem gevreesde ‘heetgebakerde identiteiten’ doemen immers allang niet meer op, ze staan vol in het licht.

Orbán en de Poolse partijleider Kaczyński zijn nationalistische rolmodellen en oogsten in heel Europa bewondering bij aanhangers van politieke bewegingen en partijen zoals de PVV in Nederland, Lega in Italië, en de Brexiteers in Groot-Brittannië.

Zullen deze ontwikkelingen betekenis geven aan de toekomst, de trots of de nieuwe tragedie van Midden-Europa? Het is een vraag voor de komende jaren, niet voor West- of Midden-Europa, maar voor heel Europa.

 

Dit artikel verscheen eerder in de speciale editie Europa komt samen, een productie van Studio Europa Maastricht en Historisch Nieuwsblad. Lees alle andere artikelen HIER

Tags: