Hoe lees ik Oswald Spengler?

Oswald Spengler. Nu Boom een Nederlandse vertaling van De Ondergang van het Avondland de lezers min of meer letterlijk onder de neus heeft gedrukt als een “actueel” en “relevant” boek, kunnen we zeggen dat de ballon met succes is opgeblazen. Ik heb zelf ook in de communicatie en marketing gewerkt voor een moeilijke sector (wereldmuziek) en ik weet hoe moeilijk het is om rare, intellectuele of juist spirituele, ongrijpbare producten in de markt te zetten, dus wat mij betreft: chapeau.

De tactieken zijn dan weer niet zo subtiel: de flaptekst van het boek is wel zéér ronkend. Boom strooit wat zout in de wonden van de tijd en presenteert Spengler vervolgens als jodium. Dat voelt ongemakkelijk. De thema’s die Spengler honderd jaar geleden op de agenda zette klinken vertrouwd – de ondergang van de Westerse cultuur, de gaten in de democratie, de vermenging van rassen, en de onaangename kanten van modernisering en technologie – maar zijn dat niet. De Spengler-hype groeit daarom op het verkeerde Pokon, en wel de huidige taedium vitae, de frustratie over de Nederlandse formatie en de angst voor de grote groepen vluchtelingen uit Syrië, Eritrea en Irak. De geest is uit de fles, zoals altijd dankzij #ophef.

Allemaal leuk natuurlijk, maar ik heb sterk de indruk dat voor- en tegenstanders langs elkaar heen praten. Daarom stel ik voor een ordening aan te brengen in de Spengler-hype. Vandaar dit essay. Als je het mij vraagt zit het zo: je kunt Spengler op vier verschillende manieren lezen. De vier lezersgroepen spreken allemaal een andere taal, en stellen zich iets anders voor.

Laat ik ze één voor één langsgaan.

In de eerste plaats kun je De Ondergang van het Avondland lezen als een politiek pamflet, een traktaat. Oswald Spengler schreef zijn boek in de geest van de conservatieve revolutie in Duitsland, een los-vast beweging die zich zorgen maakte over de modernisering en de technologische vooruitgang, die, om met Max Weber te spreken, de wereld “onttoverd” had. Dat Spengler die conservatieve revolutie ver doortrok naar een dubieus mengsel van Pruisische grootheidswaan en ongemakkelijk racisme hoef je niet te ontdekken. Dat is bekend. De onduidelijke maar ontegenzeggelijk aanwezige verbindingen met de nazi’s zijn beschreven door talloze historici. Het valt niet te ontkennen: Spengler was een inspiratiebron voor Hitler. De vraag of Spengler fout was hoeft daarom niet gesteld te worden. De lezers van de eerste ‘politieke’ groep vallen uiteen in (al dan niet rabiate) voor- en tegenstanders. Zij zien De Ondergang als een bijdrage aan een politiek debat en menen dat debat maar eens over te moeten doen, uit angst voor een herhaling van de gevolgen van dat debat, ofwel, de Tweede Wereldoorlog. Ik heb me afgevraagd of dat nou echt nodig is, maar de recente ontwikkelingen in dat debat hebben mij overtuigd. Ja, het is nodig. Filosoof (en warm pleitbezorger) Ad Verbrugge meent dat het boek een actuele bijdrage levert aan politieke discussies en ook Joris Luyendijk ziet verbanden. De “relevantie”, en in dit geval dus de “politieke relevantie” van het boek, is er één van urgentie. De boze boodschap van de Duitse Interbellum-profeet zou ons, angstige eenentwintigste-eeuwers, moeten waarschuwen voor Trump, of juist voor de buitenlandse horden die aan de poorten van de Westerse cultuur rammelen. En, voor, inderdaad, de Derde Wereldoorlog. Sommige Spengler-lezers uit deze groep hebben het verhaal omgetoverd in een politieke boodschap. Zie Thierry Baudet, of de Identitären.

De tweede groep lezers is die van de historici die het boek zien als een tijdsdocument. Ze analyseren het boek op metaniveau. Het boek geeft, zo vinden zij, inzicht in een denkwijze die representatief is voor de jaren twintig en dertig. Tot deze ‘historische’ groep behoren mensen zoals Frits Boterman, die in de jaren negentig al een (heel leesbaar) proefschrift schreef over Spengler. Vanzelfsprekend heeft deze tweede groep gelijk: Spengler biedt ons inderdaad een blik in de intellectuele ontwikkelingen van het Europa van de jaren twintig en dertig. Het is niet nodig om met de tweede groep in discussie te treden, zij zijn redelijk, en niet al te dwingend. Zij overschreeuwen zichzelf zelden.

De derde groep is die van de historici die in Spengler een interessante analyse van het verleden menen te vinden. Deze ‘speculatieve’ groep zoekt in Spenglers magnum opus niet zozeer een verklaring voor de intellectuele cultuur van Weimar-Duitsland, als wel nieuwe inzichten in de opkomst en neergang van goeddeels elke cultuur, en van de ‘morfologie’ zelf. Spengler schreef immers een geschiedenis van bijna alles, en – daar heeft de uitgeverij gelijk in – dat soort geschiedschrijving is weer “actueel” en “relevant”. De enorme stapels van Yuval Noah Hariri’s Sapiens en Homo Deus bij de Ako’s op NS-stations zijn hiervan een treffende illustratie. Voor Grote-Greep-Historici biedt Spengler een denkkader. Helaas is het lastig om de intuïtieve geschiedenisanalyse van Spengler op een rationele manier te verdedigen. Wie Spengler als gids vertrouwt bij het doorgronden van de geschiedenis, zal vooral een spirituele reis maken. Spengler meende namelijk dat hij de geschiedenis niet zozeer begreep op basis van feiten en studie, maar omdat hij zag wat er ooit was voorgevallen. De historicus als ziener. Mensen uit deze derde groep vind je vooral in de tijd van toen, maar ook in de persoon van Samuel Huntington (Clash of Civilizations).

Maar er is nog een vierde weg die naar Spengler leidt en dat is een associatieve, een literaire. Als je de politieke ideeën van Spengler niet serieus neemt, zijn historische betekenis voor lief neemt en zijn speculatieve geschiedenissystemen beschouwt als een fantasie, is het altijd nog mogelijk het Spengleriaanse labyrint te betreden als in een soort hallucinante trip. Deze meer apolitieke weg heb ik bewandeld.

Bij de presentatie van De Ondergang in Paradiso sprak de Spengler-vertaler over Goethe, wiens biografie hij een paar jaar geleden had vertaald. Voor Goethe, zo vertelde hij, was het een enorme teleurstelling geweest dat zijn natuurwetenschappelijke analysen nooit serieus waren genomen. Nu heb ik mij wel eens beziggehouden met de kleurenleer van Goethe en dat is inderdaad fascinerende kost. Is Goethes kleurenleer plausibel? Nee. Is het wetenschappelijk te bewijzen? Nee. Maar ik heb er van genoten als fantasie, een fictie die me anders leert kijken naar de wereld om me heen, in het echt en in mijn hoofd. Op dezelfde wijze heb ik soms plezier beleefd met de antroposoof Rudolf Steiner, die, ook wanneer ik mijn ironie even aan de kant zet, toch een verbazingwekkende schijnwereld kon scheppen van kleuren, vormen, geesten, ideeën, visioenen en verhalen. Via Steiner kwam ik weer terecht bij Andrej Bely, de Russische symbolist, en natuurlijk bij de oermoeder van de New Age, Madame Blavatsky, de grondlegger van de theosofie. Ook Steiner, Blavatsky, en zelfs Goethe bedienden zich soms van zeer racistisch taalgebruik. Ook zij hadden bizarre ideeën, die nooit maar dan ook nooit in de politiek gerealiseerd mogen worden. Maar als fictie hebben ze me geïnspireerd.

Op dezelfde wijze las ik Spengler. Als een wandeling door een oneindige kosmos van Egyptenaren, Grieken, Romeinen, Duitsers en allerlei mythische constructies die soms op de lachspieren werken, en soms langer blijven hangen en tot nadenken stemmen. Misschien dat mijn apolitieke houding naïef is, en zelfs gevaarlijk, maar ik ga er altijd nog van uit dat mensen hun gezond verstand gebruiken en feit van fictie kunnen scheiden. Ooit gooiden mensen rotte tomaten naar het filmscherm omdat ze dachten dat het geprojecteerde verhaal zich direct voor hun ogen afspeelde. Nu weten we beter. Zo lees ik Spengler: het is de projectie van een getroebleerde maar grote geest, die culturen en wereldbeelden aan elkaar knoopt als is hij een poppenspeler achter een poppenkast. Maar iedere geletterde die wel eens een paar boeken gelezen heeft over Europese geschiedenis, of over biologie, taalkunde, mythologie of volkenkunde, weet dat Spengler wel erg vrij associeert. Met andere woorden: het ligt er nogal dik bovenop. Om die reden heb ik me verbaasd over de discussie die nu is losgebarsten.

Laat ik daarom nog even terugkeer naar de hype. Hoewel die flaptekst natuurlijk puur en alleen bedoeld is voor de commercie, staat daar toch duidelijk dat het boek “actueel” en “relevant” is. Maar voor wie? Om die vraag te beantwoorden grijp ik terug op mijn eigen vierdeling. Als De Ondergang “actueel” en “relevant” is voor de eerste ‘politieke’ groep dan is er inderdaad reden tot zorg. De relevantie zou dan te maken hebben met een terugkeer van het nationaalsocialisme, of een terugkeer van een mobiliserend doemscenario voor de Westerse cultuur. Ik heb mij laten overtuigen dat Spengler inderdaad ook een politieke boodschap biedt aan mensen die waarschijnlijk net zulke getroebleerde, maar niet zulke grote geesten hebben.

De lezers van de tweede ‘historische’ groep vinden nu dat de uitgave gepaard moet gaan met een annotatie en inleiding die uitlegt in welke context dit boek geschreven is, namelijk de context van het nationaalsocialisme. Lezers van de eerste ‘politieke’ groep vinden juist dat het boek niet zozeer over de jaren twintig en dertig gaat, maar in de eerste plaats over het nu. “Het boek van de eenentwintigste eeuw”, zo citeert de flaptekst Ad Verbrugge. Hier toont zich een interessante tegenstelling: de tweede ‘historische’ groep leest De Ondergang als een boek van ná de oorlog, terwijl de eerste ‘politieke’ groep ditzelfde boek leest als een boek van vóór de oorlog, en dan niet de Eerste of Tweede Wereldoorlog, maar de angstaanjagende oorlog die nog gaat komen. Kortom: deze discussie is er niet een tussen lezers, maar tussen tijdreizigers.

De derde groep lezers, de ‘speculatieven’, begrijpen op hun beurt weer niet waarom de eerste twee groepen er zo’n probleem van maken. Zij zijn de echte Spenglerianen, omdat ze het fatalisme delen. Wat als culturen inderdaad cyclische patronen volgen? Dan heeft het toch geen enkele zin om je zo op te winden? Dit fatalisme is terug te lezen in allerlei boeken, van Spengler zelf tot nu en terug. H.G. Wells schreef al dat velen zouden sterven in de strijd tegen de New World Order, en Fukuyama voorspelde de strijd tegen de liberale democratie in zijn beroemde en veelal onbegrepen essay over The End of History. Voor de Would-Be Nostradamussen van de derde groep is de discussie over de vermeende ‘foutheid’ van Spengler zinloos.

Het interessante aan de vierde apolitieke, of zo je wilt naïeve groep, waartoe ik mezelf meestal reken, is dat die ook een bepaalde symptomatische betekenis heeft. Onlangs schreef de Amerikaanse theoloog en godsdienstwetenschapper Jason Josephson-Storm in zijn zeer leesbare boek The Myth of Disenchantment dat de zoektocht naar spiritualiteit met de komst van de moderniteit nooit heeft opgehouden, en dat de ‘onttovering’ dus inderdaad een mythe is gebleken. De magie van de visionair of de ziener – en dat was Spengler, althans, dat vond hij zelf – heeft mensen altijd en doorlopend betoverd, tot aan de dag van vandaag. In een vermeende ‘lege’ wereld, bijvoorbeeld de wereld van na 1989, buitelen de Grote Verhalen over elkaar heen, en betoveren nachtmerrie- of sprookjesachtige figuren met Grote Gebaren de gemeenschappen, van Trumps America First tot Viktor Orbáns Christelijke Europa, van Poetins Russische Saga tot Erdogans neo-Ottomanisme en van de Ondergang van het Avondland tot de Salafistische Islam. Zelfs de enorme bijkans magische betekenis die de anti-Spenglerianen dit oude boek toedichten bevat in de kern een soort betovering. Blijkbaar kan Spenglers boek nog een gevoelige snaar raken, ondanks de niet-te-missen humbug. Spengler zou met zijn bezweringen de gevoelige postmoderne mens de ratio afnemen, en hem wiegen in een wolk van wonderlijke en huiveringwekkende waanzin.

En daar zit hem, tenslotte, de crux. Die hele controverse over De Ondergang van het Avondland gaat misschien in de eerste plaats over de vermeende terugkeer van het fascisme, het nationalisme of de angst voor de vreemdeling die de ‘eigen cultuur’ (zie Baudets Oikos) komt binnendringen, maar is naar mijn mening eigenlijk een symptoom van een dieper liggend verlangen naar verhalen, die ons optillen en in contact brengen met dat wat groter en wonderlijker is.

Dit is niet per definitie een reden tot zorg. De reden tot zorg ligt daarin dat de grenzen tussen deze vier groepen lezers veel te vaak vervagen. De dromers uit de vierde groep moeten zich bijvoorbeeld verre houden van de politiek, en dat geldt nog meer voor de speculatieven. De ‘politieken’ uit de eerste groep moeten zich onthouden van historische vergelijkingen en gewoon in debat gaan met hun eigentijdse tegenstanders, niet met profeten uit het verleden. De tweede groep, tenslotte, moet de grenzen beter bewaken. De grenzen van het historische. Die taak is zwaar, en de tegenstanders zijn talrijk, maar de historische context dient altijd helder te blijven, zonder politiek gedram of bedwelmende visioenen. Als iedere schoenmaker zich bij zijn leest houdt, dan hoeft De Ondergang van het Avondland geen problemen op te leveren.

Helaas, zulks is utopisch: de moderne mens leeft, beweegt en denkt in allerlei disciplines en overschrijdt voortdurend letterlijke en figuurlijke grenzen. Toch zou het al een hele hoop schelen als mensen toch leren het verschil tussen feit en fictie te zien, en het kaf van het koren kunnen scheiden, opdat je van elk medium kunt genieten op de manier die dat medium het beste past. Voor Spengler is daarom mijn advies: lees dit als een Sci-Fi-film, een H.G. Wells roman, een hallucinante trip van een getroebleerde geest, en beschouw het als een raar, maar meeslepend boek.

Osvald