Hokjesgeest: Een geschiedenis van de Haagse Dierentuin

 

In 1863 kreeg Den Haag zijn eigen echte dierentuin. Daar was niet iedereen blij mee, want dierenliefhebbers van het zand en van het veen liepen er door elkaar, een eerste ondermijning van het Haagse kastenstelsel.

 

 

Vrijheid!

De gracht overzwemmen en dan nat de stad in: langs balkons en goten naar de daken, om te krijsen en de Hagenaars uit te lachen – gevangen in hun huizen, hun banen, hun gezinnen. Met zijn vijven slingerden de mantelbavianen over de pannendaken van de chique Nassau Dillenburgstraat met in hun kielzog – Stop! Wacht! – jonkheer Paul Jean Adrien Just de la Paisière en zijn dierentuinpersoneel. Het schemerde al, de avond viel. Eén mantelbaviaan eindigde via een open raam in een keuken, waar goedgeklede onbehaarde burgerapen het op een gillen zetten. De Telegraaf schreef op 17 april 1941: ‘Als de apen nu maar niet bemerken dat het Haagsche Bosch in de onmiddelijke nabijheid is, want dan zou men morgen nog voor vreemde verrassingen komen te staan!’

De bavianen overleefden hun zwierige aprilnacht en werden de volgende dag teruggelokt naar hun kooien, waar ze weer regulier hun voer opgediend kregen. Het debacle vond plaats in een periode van apenaanwas. Een jaar eerder waren alle getraumatiseerde apen uit de ruïnes van het gebombardeerde Rotterdam naar Den Haag overgebracht, en met hen vele menselijke vluchtelingen. Ook zij verbleven enige tijd in de dierentuin.

De mantelbavianen stonden voor een dilemma: Vrijheid in de stedelijke jungle of veiligheid achter de tralies? Een dierentuinbrochure stelde de bezoekers, oftewel de aapjeskijkers, gerust: ‘De gevangenschap voor de dieren lijkt erger en onaangenamer dan zij is. Immers de dieren leven in de natuur met elkaar in vijandschap en zijn daardoor steeds op hun hoede en leven dus in een voortdurende aandacht voor het gevaar dat hen dreigt. Deze vrees leggen zij in de dierenverzamelingen geheel af. Zij hebben dus een vreedzaam, rustig leven en zouden, teruggeplaatst in de vrijheid, vrij zeker het slachtoffer worden van het gebrek aan voorzichtigheid en bedachtzaamheid voor de gevaren, die hen daar voortdurend bedreigen.’

 

Dierentuin

Halverwege de negentiende eeuw raakten veel Europeanen in de ban van het dierenrijk. Charles Darwins baanbrekende studie On the origins of species (1859) was veel meer dan een steen in de vijver, het was een omverwerping van een wereldbeeld. Opeens bleken mens en dier dichter bij elkaar te staan dan ooit gedacht of verkondigd van de kansel. Dit veranderde ook het karakter van de diergaarde. Voorheen waren dat vooral aristocratisch hebbedingetjes om mee te pronken. Nu werden die dierentuinen opeens relevant als wetenschappelijke centra waar biologen het gedrag van dieren konden onderzoeken. Vanuit een wetenschappelijke interesse ontstonden zo ‘moderne’ dierentuinen, zoals de Londense Zoo (1829) en Artis in Amsterdam (1838). Wat betreft het verwerven van exotische dieren hadden wereldrijken zoals het Britse, Franse en het Nederlandse natuurlijk een streepje voor: in de reusachtige koloniale achtertuin kon je vrij eenvoudig de meest wonderlijke vogels en viervoeters vinden.

Den Haag, als vanouds sterk verbonden met Indië, wilde dus ook. In 1860 schreven arts L.H. Verwey en Indiëganger Majoor J. Revius een initiatiefvoorstel voor een ‘Zoölogisch-Botanische Tuin’, waarmee ze aandrongen op financiering bij voorname Hagenaars en het Hof. Een van hun argumenten was dat Den Haag ‘weinig aanlokkelijks [bezat] om een vreemdeling te boeijen en de eentonigheid te verdrijven.’ Veel voorname Hagenaars zagen eigenlijk weinig in het plan, vooral omdat ze bang waren dat ze in zo’n tuin oog-in-oog zouden komen te staan, niet met de dieren, maar met het gewone volk. De Haagse vrijetijdscultuur was toentertijd opgehokt in talloze sociëteiten met ballotagesystemen, die ervoor waakten dat het Zand en het Veen zich konden vermengen.

 

Tegelijkertijd was er ook angst dat de zo bedaarde natuur rondom de Koekamp, oftewel ‘het kalm gezigt der grazende herten’, zou worden opgeschrikt en verdreven door de kakofonie van ‘apen en papegaaijen’ – zo schreef een notabele in Het Dagblad. Over de aard van de dierentuin bestond verder onduidelijkheid: Werd het een wetenschappelijk instituut? Een park om in te wandelen? Iets voor de commercie, met veel horeca erin? Een aandeelhouder schreef in De Nederlandse Spectator dat hij het een goed idee vond dat Hagenaars meer aandacht kregen voor natuurkunde en biologie, in plaats van de inderdaad in die tijd zeer populaire ‘tafelmystiek en het stoelen-pooten-spiritisme’.

Revius (overigens óók een invloedrijk stoelpotenspiritist) en Verweij trokken de Haagse chique over de streep toen de onvermijdelijke Baron van Brienen zich aan hun zijde schaarde, en met hem het Koninklijk Huis. En zo geschiedde het dat in 1863, aan de rand van het Malieveld op het stuk grond waar nu het Provinciehuis staat, het ‘Koninklijk Zoölogisch-Botanisch Genootschap van Acclimatisatie’ de poorten opende van de dierentuin.

Allegaartje

En toen kwamen de geschenken: iedere chique Hagenaar wilde wel een duit, een struik of een pluizige beer in het zakje doen. Kamerheer Smeth van Alphen schonk een kastanjeboom, Minister van Staat Van Der Poll kwam aanzetten met een boshaan, freule Van den Bergh van Heemstede deed een parkiet cadeau en de Oost-Indische ambtenaar Van Deventer had een kaketoe in de aanbieding. De gepensioneerde kapitein Akersloot van Houten trakteerde op twee paar Duitse meeuwen en notaris Schiefbeen kon nog wel twee witte ganzen missen. Andere voorname Hagenaars gaven fazanten, rijstvogels, kuifkippen, een paar angorakonijnen, muskuseenden, een kwartet woudaapjes en een blauwe reiger. Inderdaad: veel pluimvee en gevogelte. Critici lachten het zoölogische genootschap uit en noemden de gaarde een ‘kippentuin’.

De bespotte en gekortwiekte vogels keken vanuit hun kooien naar het bezoek. Zij zagen of hoorden wellicht geen verschil – hoedjes, rokken, walmende sigaren en hete aardappelen in de kelen – maar de Hagenaars, ja die konden het publiek wél categoriseren. Want tussen de geiten, zeboes en beren scharrelden individuen uit de deftige standen zomaar naast heren uit de nijverheid. Hier en daar werd zelfs een rijke middenstander gespot! Enfin, het plebs kon het allemaal nog niet betalen, maar deze vermenging van dierenliefhebbers betekende een eerste ondermijning van het Haagse kastenstelsel. De Hagenaars kwamen in de dierentuin samen als in de ark van Noach. Toch bleef het nog jaren schuren. In 1874 schreef Van Raalte in het boek Den Haag en de Hagenaars: ‘Iedereen kan lid worden van den tuin, tenminste bijna iedereen, hetgeen voor velen een reden is er geen lid van te zijn. Dat algemeene strijdt dan ook met de “Haagsche etiquette”, die verbiedt zich met elkeen zoo maar te encannailleeren en in denzelfden tuin te komen, waar zijn kleermaker, schoenmaker, kapper zich verlustigen.’

Ondertussen kregen de vogels gezelschap van zoogdieren uit verre streken, zoals een bok uit de Andes en een kameel uit Centraal-Azië. Uiteraard vonden via de Haagse netwerken ook allerlei collegae uit de koloniën hun weg naar de diergaarde: apen van Java, een boa-constrictor uit Suriname, en van Sumatra een orang-oetan en een olifant.

Het Abessijnse dorp

Ondanks de verheven ideeën van Verwey en Revius was de Haagse dierentuin toch niet uitgegroeid tot een wetenschappelijk instituut en kon het zich niet meten met Artis of Blijdorp. De Haagse Dierentuin had eigenlijk alleen lokale allure, en was als zodanig meer een plek voor vertier: er waren concerten van de militaire kapel, tentoonstellingen, soirées, soupers en balles masquées voor de beau monde. De interesse voor de exotische wereld kreeg een nieuwe, huiveringwekkende dimensie in 1905, toen de dierentuin enorme bezoekersaantallen wist te genereren met een expositie van een Abessijns dorp. Zeventwintig mannen, zes vrouwen en ‘ettelijke kinderen’ stonden tentoon in hun zelfgebouwde hutten. Onder grote belangstelling van uit het hele land toegestroomd publiek smeedden de schaars geklede Oost-Afrikanen ijzer, weefden ze getouwen, bakten ze potten en brood en bewerkten ze leer. ‘Alles van de meest primitieve soort’, concludeerde de Nieuwe Tilburgse Courant. De tentoonstelling van levende Afrikanen ging gepaard met show en spektakel: speerwerpen, feestdansen, en een ‘spiegelgevecht’, waarbij de mannen de strijd tussen de Essa en de Galla-stammen uitbeeldden. ‘Na afloop van dit alles,’ schreef een journalist van de Zwolsche Courant, ‘was er gelegenheid den harem te zien, waar Essa’s vier favoriete vrouwen – de oudste is pas 19 jaar – zich vertoonen voor het profane oog van het publiek.’

De dierentuin had zich ontwikkeld tot een voor Den Haag unieke ontmoetingsplek waar de grenzen tussen standen en rangen vervaagden, en waar ongehuwde vrouwen relatief vrij konden flaneren. Tegelijkertijd vonden er in diezelfde tuin dus ook dit soort tentoonstellingen plaats, die juist het angstaanjagende ordeningsprincipe van de twintigste eeuw versterkten. De obsessie met verheven en minder verheven mensensoorten zou nog lelijke vormen krijgen in de jaren die volgden.

Vrouwenconferentie 1915, vijfde van rechts (zittend): Aletta Jacobs.

Wereldoorlogen

In 1916 zag een hongerige beer zijn kans schoon. Een kinderjuffrouw naderde zijn kooi en met volle kracht rukte hij een rechterhand en een gedeelte van de arm los van haar romp, om het vervolgens in het geheel te verorberen. De beer bezorgde de dierentuin slechte pers en die kon dat er nauwelijks bij hebben. Tijdens de Eerste Wereldoorlog ging de dierentuin namelijk goeddeels ten onder – althans, als dierentuin. Als zalencentrum verwelkomde de dierentuin 1915 de grote feministische vredesconferentie, waarbij Aletta Jacobs een glansrol vervulde als inspirator van de internationale vrouwen- en vredesbespreking.

‘Wij vrouwen, van zoo vele verschillende nationaliteiten’, sprak ze in haar openingswoord, ‘die om onze gevoelens uit te drukken verschillende talen moeten bezigen en waarvan elk onzer haar eigen nationale eigenaardigheden heeft, zijn hier gekomen, gedreven door denzelfden geest, dezelfde hoop, hetzelfde verlange, dat onze stem zal doordringen tot de uiterste einden der aarde in haar protest tegen den oorlog, met zijn vreeselijke menschenslachting.’

Van die nobele woorden konden de dierentuindieren minder meegenieten. Tijdens de Eerste Wereldoorlog stierven ze allemaal uit en ten tijde van de wapenstilstand van 1918 maakte de dierentuin een troosteloze indruk. De overgebleven dieren – vijf zeboes, zes herten, een lama, een kraagbeer en een wild zwijn – werden uitgeleverd aan een mottig dierentuintje in de Achterhoek (dat later zou uitgroeien tot het Arnhemse Burgers’ Zoo). Had de dierentuin haar beste tijd gehad? Was de kloof tussen standen gedicht, was Aletta’s vrede gesticht, en konden de vrouwen, dieren en arbeiders voortaan vrij zijn?

Nee, de dierentuin beleefde een opleving in de jaren twintig en dertig. Onder het bewind van W.K.L.A. graaf van Bijlandt kwamen er nieuwe dieren: wolven, leeuwinnen, Bengaalse tijgers, een krokodil, zebra’s, een hyena en zeehonden. Toch voerden de vermaaksindustrie de boventoon en draaide het in de dierentuin vooral om feesten, bridgeavondjes, toneelvoorstellingen, optredens van zigeunerorkesten en Laurel en Hardy-filmvertoningen. In 1938 gaf directeur graaf Van Bijlandt nog een optimistisch interview voor het abonneeblad de Tuinkroniek, maar een jaar later was hij overleden, en was Nazi-Duitsland Polen binnengevallen. Deze Tweede Wereldoorlog ging ditmaal niet aan Nederland voorbij.

Toen de bavianen in 1941 met veel kabaal over de daken van de beschaafde Nassaubuurt slingerden, was de apenkermis symbolisch. Een dag nadien schreef de Apeldoornsche Courant: ‘En naar ik zoojuist van collega Binnenland hoor, heeft men ze inderdaad weer weten te vangen. Persoonlijk betreur ik dat, want wat doen wij die apen op te sluiten, alsof ze ons iets gedáán hadden?’. Nederlanders, zowel in Apeldoorn als in Den Haag, hadden in 1941 inmiddels aan den lijve ondervonden hoe het voelt om onvrij te zijn. De Nazi-bezetters kenden geen geduld, met mensen niet en met dieren evenmin: in 1943 moest de dierentuin plaatsmaken voor bunkers en een tankgracht. Het verhaal dat de Duitsers de nog aanwezige dieren geslacht en opgegeten hebben is waarschijnlijk niet waar, of althans nooit bewezen. Het zou niettemin illustratief kunnen zijn voor de ambivalente betekenis van deze ‘tuin’ voor menselijke en niet-menselijke dieren: een plek van ontmoeting en diversiteit, maar ook van machtsvertoon door benauwende gevangenschap, in hokken, standen en rangen.

 

Dit artikel verscheen in het Winternummer 2022 van Haagse Historie. Bestel na of neem een abonnement op de site.